Dutch Vocabulary
Click on letter: GT-Google Translate; GD-Google Define; H-Collins; L-Longman; M-Macmillan; O-Oxford; © or C-Cambridge

GT GD C H L M O
a

GT GD C H L M O
able /ˈeɪ.bl̩/ = ADJECTIVE: in staat, bekwaam, kundig, bij machte, capabel, vaardig, bevoegd, knap, bedreven, handig; USER: in staat, kunnen, staat, staat zijn, kan

GT GD C H L M O
about /əˈbaʊt/ = PREPOSITION: over, ongeveer, om, omtrent, met betrekking tot, betreffende, omstreeks, rondom, aangaande, zowat; ADVERB: ongeveer, om; USER: over, ongeveer, over de, over het, om

GT GD C H L M O
accent /ˈæk.sənt/ = NOUN: accent, nadruk, klemtoon, uitspraak, toon, toonteken, klankteken; VERB: accentueren, beklemtonen, accenten plaatsen op, de nadruk leggen op; USER: accent, nadruk, accenten, accentueren, accentverlichting

GT GD C H L M O
access /ˈæk.ses/ = NOUN: toegang, toegankelijkheid, vlaag, oprit, opwelling, genaakbaarheid, vatbaarheid, nadering, aangroeiing, aanval, vermeerdering, toeneming; USER: toegang, toegang tot, Nog, naar, openen

GT GD C H L M O
account /əˈkaʊnt/ = NOUN: rekening, verslag, rekenschap, verklaring, relaas, berekening, conto, krediet, verhaaling, berichting; VERB: verklaren; USER: rekening, gehouden, met, houden, accountinstellingen

GT GD C H L M O
accounts /əˈkaʊnt/ = NOUN: rekening, verslag, rekenschap, verklaring, relaas, berekening, conto, krediet, verhaaling, berichting; VERB: verklaren; USER: rekeningen, accounts, boekhouding, jaarrekening, de rekeningen

GT GD C H L M O
achieve /əˈtʃiːv/ = VERB: bereiken, behalen, bewerkstelligen, presteren, tot stand brengen, volbrengen, verrichten, doorvoeren, voleinden; USER: bereiken, behalen, bewerkstelligen, te bereiken, verwezenlijken

GT GD C H L M O
across /əˈkrɒs/ = ADVERB: over, aan de overkant, aan de overkant van, dwars, dwars door, dwars over, overdwars, overheen, gekruist, middendoor; PREPOSITION: aan de overkant van, dwars, dwars door, dwars over, aan gene zijde van; USER: over, dwars, tegenover, heel, overkant

GT GD C H L M O
act /ækt/ = VERB: handelen, werken, doen, acteren, spelen, zich gedragen, ageren, handelend optreden, te werk gaan; NOUN: handeling, wet, daad; USER: handelen, treden, fungeren, te handelen, werken

GT GD C H L M O
action /ˈæk.ʃən/ = NOUN: actie, optreden, werking, handeling, daad, rechtsvordering, werk, treffen, proces, mechaniek, rechtszaak, gevecht, verrichting, aanklacht, gedoe; USER: actie, Aktie, maatregelen, optreden, beroep

GT GD C H L M O
actionable /ˈæk.ʃən.ə.bl̩/ = USER: actiegericht, uitvoerbare, actiegerichte, bruikbare, werkbare

GT GD C H L M O
actions /ˈæk.ʃən/ = NOUN: gedrag, handelwijze; USER: acties, handelingen, maatregelen, Akties, activiteiten

GT GD C H L M O
active /ˈæk.tɪv/ = ADJECTIVE: actief, werkzaam, werkend, levendig, bedrijvig, bedrijvend; USER: actief, actieve, werkzame, gezien, actief is

GT GD C H L M O
actual /ˈæk.tʃu.əl/ = ADJECTIVE: daadwerkelijk, werkelijk, effectief, feitelijk, actueel, wezenlijk, dadelijk, tegenwoordig; USER: daadwerkelijk, feitelijk, werkelijk, actueel, effectief

GT GD C H L M O
actually /ˈæk.tʃu.ə.li/ = ADVERB: werkelijk, inderdaad, metterdaad, wezenlijk, waarachtig; USER: werkelijk, inderdaad, eigenlijk, daadwerkelijk, feite

GT GD C H L M O
ad /æd/ = NOUN: advertentie, aankondiging, bericht, reklame; USER: advertentie, ad, advertentie plaatsen

GT GD C H L M O
add /æd/ = VERB: toevoegen, optellen, bijvoegen, bijtellen, aanbouwen, bijdoen, bijleggen, samentellen, aanvoegen; USER: toevoegen, optellen, toe te voegen, voeg, voegen

GT GD C H L M O
added /ˈæd.ɪd/ = VERB: toevoegen, optellen, bijvoegen, bijtellen, aanbouwen, bijdoen, bijleggen, samentellen, aanvoegen; USER: toegevoegd, toegevoegde, voegde, bijgevoegd, extra

GT GD C H L M O
addition /əˈdɪʃ.ən/ = NOUN: toevoeging, optelling, toeslag, bijvoeging, bijvoegsel, aanvoegsel; USER: toevoeging, Daarnaast, Bovendien, Naast, aanvulling

GT GD C H L M O
address /əˈdres/ = NOUN: adres, toespraak; VERB: richten, adresseren, aanspreken, toespreken, afzenden, consigneren, verwijzen; USER: adres, mailadres, pakken

GT GD C H L M O
advance /ədˈvɑːns/ = NOUN: voorschot, vooruitgang, bevordering; VERB: bevorderen, vooruitgaan, vervroegen, voorschieten, vorderen, verhogen, oprukken, vorderingen maken, aanvoeren; USER: vooruitgaan, voorschot, voorschieten, bevorderen, vooruitgang

GT GD C H L M O
advancement /ədˈvɑːns.mənt/ = NOUN: bevordering, promotie, voortgang, vordering; USER: vordering, promotie, voortgang, bevordering, vooruitgang

GT GD C H L M O
advantage /ədˈvɑːn.tɪdʒ/ = NOUN: voordeel, voorrecht, overwicht, voorrang; USER: voordeel, profiteren, gebruik, voordelen, maken

GT GD C H L M O
advertising /ˈadvərˌtīz/ = ADJECTIVE: advertentie-; NOUN: het adverteren; USER: advertentie-, reclame, Advertising, advertentie

GT GD C H L M O
after /ˈɑːf.tər/ = PREPOSITION: na, naar, achter, volgens, achteruit; CONJUNCTION: nadat; ADVERB: daarna, achter, achteraan; ADJECTIVE: later, volgend; USER: na, nadat, na het, na de, achter

GT GD C H L M O
again /əˈɡenst/ = ADVERB: weer, opnieuw, nogmaals, terug, verder, van voren af aan, bovendien; USER: opnieuw, weer, nogmaals, meer, wederom

GT GD C H L M O
age /eɪdʒ/ = NOUN: leeftijd, tijdperk, ouderdom, levensduur, eeuwigheid; VERB: verouderen, oud worden, oud maken; USER: leeftijd, jaar, tijdperk, jarige leeftijd, oud

GT GD C H L M O
ages /eɪdʒ/ = NOUN: leeftijd, tijdperk, ouderdom, levensduur, eeuwigheid; VERB: verouderen, oud worden, oud maken; USER: leeftijden, leeftijd, eeuwen, eeuwen heen, tijden

GT GD C H L M O
aggravate /ˈæɡ.rə.veɪt/ = VERB: verergeren, verzwaren, ergeren; USER: verergeren, verergert, verslechteren, erger, verergerd

GT GD C H L M O
aggregate /ˈæɡ.rɪ.ɡət/ = NOUN: aggregaat, aggregatie, opeenhoping; ADJECTIVE: gezamenlijk; VERB: verzamelen, samenvoegen, bijeenbrengen, opeenhopen; USER: aggregaat, totale, geaggregeerde, gezamenlijke, verzamelmonster

GT GD C H L M O
ago /əˈɡəʊ/ = ADVERB: geleden; USER: geleden, ago

GT GD C H L M O
agree /əˈɡriː/ = VERB: overeenkomen, instemmen, het eens zijn, overeenstemmen, toestemmen, kloppen, rijmen, in overeenstemming brengen; USER: het eens zijn, overeenkomen, instemmen, eens, akkoord

GT GD C H L M O
ahead /əˈhed/ = ADVERB: vooruit, voor, voorop, eerder, voor de boeg, vooraan, daarvoor, in't vooruitzicht, indertijd; USER: vooruit, voor, voorsprong, komende, gang

GT GD C H L M O
ai /ˌeɪˈaɪ/ = USER: ai, aI Type, KI

GT GD C H L M O
alert /əˈlɜːt/ = NOUN: alarm, alarmsignaal; ADJECTIVE: waakzaam, wakker, op zijn hoede, levendig, kwiek, druk, kras, rap; USER: alarm, waakzaam, waarschuwen, alert, een melding

GT GD C H L M O
alerts /əˈlɜːt/ = NOUN: alarm, alarmsignaal; USER: waarschuwingen, signaleringen, alerts, meldingen

GT GD C H L M O
all /ɔːl/ = ADJECTIVE: alle, al, elk, heel, ieder, gans, enig; NOUN: al; PRONOUN: alles; ADVERB: geheel, helemaal, heel, volkomen, een en al; USER: alle, alles, al, allemaal, allen

GT GD C H L M O
allow /əˈlaʊ/ = VERB: toestaan, toelaten, gunnen, veroorloven, erkennen, goedkeuren, rekenen, toegeven, veronderstellen, beweren; USER: toestaan, toelaten, zodat, mogelijk, kunnen

GT GD C H L M O
allows /əˈlaʊ/ = VERB: toestaan, toelaten, gunnen, veroorloven, erkennen, goedkeuren, rekenen, toegeven, veronderstellen, beweren; USER: laat, maakt, mogelijk maakt, stelt, staat

GT GD C H L M O
almost /ˈɔːl.məʊst/ = ADVERB: bijna, nagenoeg, haast, schier, bijkans; USER: bijna, nagenoeg, vrijwel, haast

GT GD C H L M O
along /əˈlɒŋ/ = ADVERB: langs, naar, voor, vooruit; PREPOSITION: langs, over, door; USER: langs, samen, aan, mee

GT GD C H L M O
already /ɔːlˈred.i/ = ADVERB: al, reeds, alvast, alreeds, bereids; USER: reeds, al, heeft, heeft u, nu al

GT GD C H L M O
alright /ɔːlˈraɪt/ = INTERJECTION: In orde!; USER: in orde, alright, Gaat, Gaat het, oke

GT GD C H L M O
also /ˈɔːl.səʊ/ = ADVERB: ook, eveneens, tevens, bovendien, evenals, mee, evenzo, insgelijks; USER: ook, tevens, eveneens, ook de, bovendien

GT GD C H L M O
although /ɔːlˈðəʊ/ = CONJUNCTION: hoewel, ofschoon, alhoewel; USER: hoewel, ofschoon, alhoewel, maar, al

GT GD C H L M O
always /ˈɔːl.weɪz/ = ADVERB: altijd, steeds, immer, altoos; USER: altijd, steeds

GT GD C H L M O
an /ən/ = ARTICLE: een; USER: een, van een, de

GT GD C H L M O
analysis /əˈnæl.ə.sɪs/ = NOUN: analyse, ontleding, overzicht, zinsontleding, ontbinding; USER: analyse, analyses, analyseren, analyse van

GT GD C H L M O
analytic /ˌanlˈitik/ = ADJECTIVE: analytisch, ontledend; USER: analytisch, analytische, analyse, de analytische

GT GD C H L M O
analytics /ˌanlˈitiks/ = NOUN: analytiek; USER: analytics, analyses, analyse, analytische

GT GD C H L M O
and /ænd/ = CONJUNCTION: en; USER: en, en de, en het

GT GD C H L M O
announcing /əˈnaʊns/ = VERB: aankondigen, bekendmaken, aanmelden, aandienen, adverteren, afroepen; USER: aankondigen, het aankondigen, kondigen, aankondiging, aankondiging van

GT GD C H L M O
another /əˈnʌð.ər/ = ADJECTIVE: ander, nog een, tweede, nog één; USER: ander, nog een, andere, een andere, een ander

GT GD C H L M O
answer /ˈɑːn.sər/ = VERB: beantwoorden, antwoorden, antwoorden op, voldoen, beantwoorden aan, verhoren, baten, honoreren, zich verantwoorden weddens; NOUN: antwoord, repliek, beslissing, verdediging, bescheid; USER: beantwoorden, antwoord, antwoorden, te beantwoorden, answer

GT GD C H L M O
any /ˈen.i/ = PRONOUN: een, elk, ieder; ADVERB: enig, welke ... ook; USER: elk, ieder, een, enig, elke

GT GD C H L M O
anything /ˈen.i.θɪŋ/ = PRONOUN: iets, wat dan ook; USER: iets, alles, niets, wat, alles wat

GT GD C H L M O
api /ˌeɪ.piˈaɪ/ = USER: api, van api, api op

GT GD C H L M O
apologize = VERB: verontschuldigen, zich verontschuldigen, zich rechtvaardigen; USER: verontschuldigen, excuses, apologize, verontschuldigingen, verontschuldig

GT GD C H L M O
app /æp/ = USER: app, Applicatieontwikkelaars, Applicatiegebruikers, applicatie, ca.

GT GD C H L M O
application /ˌæp.lɪˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: toepassing, aanvraag, gebruik, inschrijving, sollicitatie, aanmelding, aanbrenging, aanwending, toewijding, ijver, vlijt, omslag, inspanning; USER: toepassing, aanvraag, applicatie, verzoek, de toepassing

GT GD C H L M O
applications /ˌæp.lɪˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: toepassing, aanvraag, gebruik, inschrijving, sollicitatie, aanmelding, aanbrenging, aanwending, toewijding, ijver, vlijt, omslag, inspanning; USER: toepassingen, applicaties, aanvragen, verzoeken

GT GD C H L M O
applied /əˈplaɪd/ = ADJECTIVE: toegepast; USER: toegepast, toepassing, aangebracht, toegepaste, van toepassing

GT GD C H L M O
approach /əˈprəʊtʃ/ = NOUN: nadering, toenadering, toegang, toegangsweg, aantocht; VERB: benaderen, naderen, aanspreken, zich wenden tot, grenzen, naken, nabijkomen, in aantocht zijn, aanzoeken om; USER: nadering, benaderen, aanpak, benadering, aanpak van

GT GD C H L M O
apps /æp/ = USER: apps, Applicaties, toepassingen

GT GD C H L M O
are /ɑːr/ = NOUN: are, vierkante decameter; USER: zijn, bent, is, worden

GT GD C H L M O
area /ˈeə.ri.ə/ = NOUN: gebied, ruimte, terrein, areaal, vlakte, vlakteïnhoud; USER: gebied, ruimte, omgeving, oppervlakte, regio

GT GD C H L M O
around /əˈraʊnd/ = ADVERB: rond, om, rondom, om ... heen, in 't rond; PREPOSITION: rondom; USER: rond, rondom, ongeveer, in, buurt

GT GD C H L M O
as /əz/ = ADVERB: als, zoals, evenals; CONJUNCTION: als, zoals, aangezien, want, terwijl, daar, wanneer, toen, naarmate; USER: als, zoals, aangezien, zo, vanaf

GT GD C H L M O
ask /ɑːsk/ = VERB: vragen, verzoeken, verlangen, eisen, uitnodigen, vergen, opgeven; USER: vragen, vraag, stellen, vraagt, te vragen

GT GD C H L M O
asked /ɑːsk/ = VERB: vragen, verzoeken, verlangen, eisen, uitnodigen, vergen, opgeven; USER: gevraagd, vroeg, vroegen, gestelde, verzocht

GT GD C H L M O
asking /ɑːsk/ = VERB: vragen, verzoeken, verlangen, eisen, uitnodigen, vergen, opgeven; USER: vragen, vraagt, vraag, te vragen, vroeg

GT GD C H L M O
asks /ɑːsk/ = VERB: vragen, verzoeken, verlangen, eisen, uitnodigen, vergen, opgeven; USER: vraagt, verzoekt, gevraagd, stelt, wenst

GT GD C H L M O
assist /əˈsɪst/ = VERB: helpen, bijstaan, assisteren, steunen, meehelpen, medehelpen; USER: helpen, assisteren, bijstaan, te helpen, staan

GT GD C H L M O
assistance /əˈsɪs.təns/ = NOUN: bijstand, hulp, toedoen, onderstand, medehulp; USER: hulp, bijstand, steun, assistentie, hulp bij

GT GD C H L M O
assistant /əˈsɪs.tənt/ = NOUN: assistent, adjunct, hulp, helper, medehelper, medehelpster; ADJECTIVE: behulpzaam, helpend; USER: assistent, medewerker, assistant, assistente

GT GD C H L M O
assists /əˈsɪst/ = USER: assisteert, assists, helpt, Assistenties, Geholpen bij

GT GD C H L M O
associated /əˈsəʊ.si.eɪ.tɪd/ = ADJECTIVE: geassocieerd, aangesloten, mede-; USER: geassocieerd, verband, verbonden, in verband, gekoppeld

GT GD C H L M O
at /ət/ = PREPOSITION: op, bij, in, aan, van, om, naar, tegen, te, voor, ter, tot, à; USER: bij, op, tegen, in, aan

GT GD C H L M O
attach /əˈtætʃ/ = VERB: hechten, vastmaken, vasthechten, aanhechten, vastklampen, beslag leggen op, aanslaan, zich hechten aan, kleven aan, aanplakken, in beslag nemen; USER: hechten, bevestigen, bevestig, hecht, koppelen

GT GD C H L M O
attention /əˈten.ʃən/ = NOUN: aandacht, attentie, acht, oplettendheid, beleefdheid; USER: aandacht, de aandacht, aandacht te, besteden, aandacht van

GT GD C H L M O
attribute /ˈæt.rɪ.bjuːt/ = NOUN: attribuut, eigenschap; VERB: toeschrijven; USER: attribuut, kenmerk, eigenschap, attributen, attribute

GT GD C H L M O
aubrey = USER: Aubrey, van Aubrey, aubreyroadrunners, aubrey overhemden, aubrey van,

GT GD C H L M O
authentication /ɔːˈθen.tɪ.keɪt/ = USER: authenticatie, verificatie, authentificatie

GT GD C H L M O
authorization /ˌɔː.θər.aɪˈzeɪ.ʃən/ = NOUN: machtiging, autorisatie, volmacht, bekrachtiging; USER: machtiging, autorisatie, vergunning, toestemming, toelating

GT GD C H L M O
automatically /ˌɔː.təˈmæt.ɪ.kəl.i/ = ADVERB: van zelf; USER: automatisch, automatische, automatisch te

GT GD C H L M O
availability /əˌveɪ.ləˈbɪl.ɪ.ti/ = NOUN: beschikbaarheid; USER: beschikbaarheid, beschikbaarheid te, de beschikbaarheid, beschikbaar, beschikbaarheid van

GT GD C H L M O
available /əˈveɪ.lə.bl̩/ = ADJECTIVE: beschikbaar, voorhanden, geldig, bruikbaar, dienstig, nuttig; USER: beschikbaar, beschikbare, verkrijgbaar, beschikking, beschikbaar zijn

GT GD C H L M O
average /ˈæv.ər.ɪdʒ/ = NOUN: gemiddelde, averij, doorsneeprijs; ADJECTIVE: gemiddeld, in doorsnede; VERB: gemiddeld halen; USER: gemiddelde, gemiddeld, average, de gemiddelde

GT GD C H L M O
b = NOUN: si; USER: b, B te,

GT GD C H L M O
back /bæk/ = ADVERB: terug, achteruit, achterwaarts; NOUN: rug, achterkant, achterzijde, achterste, rugleuning, ommezijde, rugstuk; VERB: steunen, teruggaan; USER: terug, rug, opnieuw, achterkant, weer

GT GD C H L M O
bad /bæd/ = ADJECTIVE: slecht, kwaad, beroerd, kwalijk, bedorven, vals; ADVERB: stout; USER: slecht, slechte, bad, erg, kwaad

GT GD C H L M O
baked /ˈsʌn.beɪkt/ = ADJECTIVE: gebakken; USER: gebakken, bakt, baked

GT GD C H L M O
balance /ˈbæl.əns/ = NOUN: evenwicht, balans, saldo, weegschaal, overschot, onrust; VERB: in evenwicht houden; USER: evenwicht, balans, balanceren, saldo, evenwicht te

GT GD C H L M O
ball /bɔːl/ = NOUN: bal, kogel, muis, danspartij; USER: bal, kogel, bal als, bal te, bal door

GT GD C H L M O
bank /bæŋk/ = NOUN: bank, oever, berm, zandbank; VERB: indammen, ophopen, op de bank zetten; USER: bank, oever, de bank, banken, Jordaanoever

GT GD C H L M O
banking /ˈbæŋ.kɪŋ/ = NOUN: bank; USER: bank, bancaire, bankwezen, banking, bankieren

GT GD C H L M O
banks /bæŋk/ = NOUN: bank, oever, berm, zandbank; VERB: indammen, ophopen, op de bank zetten; USER: banken, oevers, oever, de banken, bank

GT GD C H L M O
bar /bɑːr/ = NOUN: bar, staaf, balie, baar, stuk, slagboom, spijl, zandbank, drempel, tralie, tablet; VERB: versperren; USER: bar, staaf, balk, cafe, lat

GT GD C H L M O
bart = USER: bart, baronet

GT GD C H L M O
based /-beɪst/ = VERB: baseren, grondvesten, gronden; USER: gebaseerd, basis, op basis, basis van, zijn gebaseerd

GT GD C H L M O
baseline /ˈbeɪs.laɪn/ = NOUN: grondlijn; USER: basislijn, uitgangswaarde, uitgangssituatie, aanvang, de uitgangswaarde

GT GD C H L M O
basically /ˈbeɪ.sɪ.kəl.i/ = ADVERB: in feit; USER: in principe, principe, eigenlijk, fundamenteel, wezen

GT GD C H L M O
basis /ˈbeɪ.sɪs/ = NOUN: basis, grond, grondslag, base; USER: basis, grondslag, grond, hand, basis van

GT GD C H L M O
bay /beɪ/ = NOUN: baai, erker, inham, nis, golf, vos, zeeboezem, kreek, laurierboom; VERB: blaffen, aanblaffen; ADJECTIVE: voskleurig, roodbruin, vaalbruin; USER: baai, bay, baai van, de baai, afstand

GT GD C H L M O
be /biː/ = VERB: worden, zijn, liggen, staan, gebeuren, wezen, verkeren; USER: zijn, worden, te, wel, is

GT GD C H L M O
became /bɪˈkeɪm/ = VERB: worden, goed staan, betamen, voegen, passen; USER: werd, geworden, werden, werd het, raakte

GT GD C H L M O
because /bɪˈkəz/ = CONJUNCTION: omdat, want, doordat, aangezien, daar, wijl; USER: omdat, want, vanwege, wegens

GT GD C H L M O
become /bɪˈkʌm/ = VERB: worden, goed staan, betamen, voegen, passen; USER: worden, geworden, uitgegroeid, uitgegroeid tot, te worden

GT GD C H L M O
becomes /bɪˈkʌm/ = VERB: worden, goed staan, betamen, voegen, passen; USER: wordt, raakt, wordt het

GT GD C H L M O
becoming /bɪˈkʌm.ɪŋ/ = ADJECTIVE: betamelijk, gepast, passend, netjes, oorbaar, bevallig; NOUN: goed staand; USER: steeds, worden, het worden, weg, geworden

GT GD C H L M O
been /biːn/ = USER: geweest, zijn, al, is, was

GT GD C H L M O
beep /bēp/ = NOUN: signaal; VERB: seinen geven; USER: signaal, pieptoon, piep, geluidssignaal, toon,

GT GD C H L M O
before /bɪˈfɔːr/ = ADVERB: voor, tevoren, voorheen, vooraf, vooruit, voorop; PREPOSITION: alvorens, voorheen, boven, in tegenwoordigheid van, in het bijzijn van; CONJUNCTION: aleer; USER: voor, alvorens, voorheen, tevoren, voordat

GT GD C H L M O
beginning /bɪˈɡɪn.ɪŋ/ = NOUN: begin, aanvang, ontstaan; USER: begin, beginnen, begint, het begin, beginnend

GT GD C H L M O
behavior /bɪˈheɪ.vjər/ = NOUN: gedrag, gedrag, optreden, optreden, houding, houding, wandel, wandel; USER: gedrag, het gedrag, gedrag van, als gedrag, gedragingen

GT GD C H L M O
behaviour /bɪˈheɪ.vjər/ = NOUN: gedrag, gedrag, gedrag, gedrag, optreden, optreden, optreden, optreden, houding, houding, houding, houding, wandel, wandel, wandel, wandel; USER: gedrag, het gedrag, gedrag van, als gedrag, gedragingen

GT GD C H L M O
behind /bɪˈhaɪnd/ = ADVERB: achter, achteraan, achterom, van achteren, te laat, ten achteren; PREPOSITION: achter, na, over; USER: achter, achteren, wanhopig voor, wanhopig, achter de

GT GD C H L M O
being /ˈbiː.ɪŋ/ = ADJECTIVE: zijnde; NOUN: wezen, bestaan, aanzijn; USER: zijnde, wezen, zijn, dat, wordt

GT GD C H L M O
believe /bɪˈliːv/ = VERB: geloven, menen, houden voor; USER: geloven, geloof, mening, gelooft, geloven dat

GT GD C H L M O
below /bɪˈləʊ/ = PREPOSITION: beneden; ADVERB: onder, beneden, naar beneden, omlaag, daarbeneden; USER: beneden, onder, hieronder, onderstaande, volgende

GT GD C H L M O
belt /belt/ = NOUN: riem, gordel, ceintuur, drijfriem, ring, koppel, koppelriem, rand; USER: riem, gordel, ceintuur, band, belt

GT GD C H L M O
beseeched /bɪˈsiːtʃ/ = VERB: smeken, bidden, bezweren; USER: smeekte, smeekten, gesmeekt, beseeched, smeekbede,

GT GD C H L M O
best /best/ = ADJECTIVE: best, allerbest; ADVERB: best, allerbest; VERB: overtreffen; USER: best, beste, beste uit, de beste, beste uit de

GT GD C H L M O
beta /ˈbiː.tə/ = USER: beta, bèta

GT GD C H L M O
better /ˈbet.ər/ = ADVERB: beter; VERB: verbeteren; ADJECTIVE: verbeterd; USER: beter, betere, een betere, beter te, meer

GT GD C H L M O
big /bɪɡ/ = ADJECTIVE: groot, dik, zwaar, fors, zwanger, voornaam, invloedrijk; USER: groot, grote, big

GT GD C H L M O
bigger /bɪɡ/ = USER: groter, grotere, groter zijn, het groter zijn, het groter

GT GD C H L M O
biggest /bɪɡ/ = USER: grootste, de grootste, belangrijkste

GT GD C H L M O
biotechnology = USER: biotechnologie, biotechnologische, de biotechnologie, biotechnologisch

GT GD C H L M O
bird /bɜːd/ = NOUN: vogel, patrijs; VERB: vogels observeren; USER: vogel, vogels, bird, vogelpark

GT GD C H L M O
bit /bɪt/ = NOUN: beetje, bit, stukje, ietsje, hap, baard, gebit, sikkepit, beting, schaafbeitel; VERB: tegenhouden; USER: beetje, bit, bits, wat, iets

GT GD C H L M O
black /blæk/ = NOUN: zwart, duister, neger; ADJECTIVE: zwart, donker, somber, snood; VERB: zwart maken; USER: zwart, zwarte, black

GT GD C H L M O
block /blɒk/ = VERB: blokkeren, versperren, vastzetten, stremmen, insluiten; NOUN: blok, takel, katrol, hoedevorm, richtbok; USER: blokkeren, blok, te blokkeren, blokkeert, geblokkeerd

GT GD C H L M O
blocked /blɒk/ = ADJECTIVE: ingevroren; USER: geblokkeerde, geblokkeerd, verstopt

GT GD C H L M O
board /bɔːd/ = NOUN: boord, bestuur, plank, karton, tafel, bestuurstafel; VERB: enteren, beplanken, aanklampen, beschieten, zich vastklampen aan; USER: boord, bestuur, plank, raad, board

GT GD C H L M O
boarding /ˈbɔː.dɪŋ/ = NOUN: betimmering; USER: boarding, internaat, internaten, instappen, inschepen

GT GD C H L M O
boat /bəʊt/ = NOUN: boot, schuit, sauskom; VERB: varen, roeien, bevaren, per boot vervoeren; USER: boot, schip, boat, scheepje, de boot

GT GD C H L M O
bod /bɒd/ = USER: bod, BZV, lijf

GT GD C H L M O
body /ˈbɒd.i/ = NOUN: lichaam, lijf, carrosserie, lijk, romp, kern, hoofdbestanddeel, hoofdmacht; USER: lichaam, instantie, orgaan, body, het lichaam

GT GD C H L M O
bond /bɒnd/ = NOUN: band, obligatie, verbond, contract, verplichting, schuldbrief; ADJECTIVE: binding, verbond; VERB: verbinden, verhypothekeren, in het entrepot opslaan; USER: obligatie, band, binding, bond

GT GD C H L M O
bonds /bɒnd/ = NOUN: band, obligatie, verbond, contract, verplichting, schuldbrief; USER: obligaties, bindingen, banden, staatsobligaties, bonds

GT GD C H L M O
book /bʊk/ = NOUN: boek, schrijfboek, libretto, tekstboekje; VERB: boeken, noteren, bespreken, inschrijven, kaartje nemen; USER: boek, Reserveer, boeken, Book, Reserveren

GT GD C H L M O
booking /ˈbʊk.ɪŋ/ = NOUN: boekenkast; USER: boeken, boeking, reserveren, het boeken, boeken van

GT GD C H L M O
boot /buːt/ = NOUN: laars, bagageruimte, hoge schoen, bagagebak; VERB: trappen, laarzen aantrekken; USER: laars, starten, opstarten, booten, boot

GT GD C H L M O
borrow /ˈbɒr.əʊ/ = VERB: lenen, ontlenen, borgen; NOUN: borgen; USER: lenen, te lenen, leen, leent, ontlenen

GT GD C H L M O
boss /bɒs/ = NOUN: baas, chef, kopstuk, knop, knobbel, aanvoerder, gebieder, buil; VERB: de baas spelen over; USER: baas, chef, werkgever, boss, baas te

GT GD C H L M O
bot

GT GD C H L M O
bots /bɒt/ = USER: bots, robots

GT GD C H L M O
bottle /ˈbɒt.l̩/ = NOUN: fles, karaf; VERB: bottelen, inmaken, op flessen tappen; USER: fles, flesje, bottle, fles van, flessen

GT GD C H L M O
bottles /ˈbɒt.l̩/ = NOUN: fles, karaf; VERB: bottelen, inmaken, op flessen tappen; USER: flessen, flesjes, flessen van, fles, bottles

GT GD C H L M O
bottom /ˈbɒt.əm/ = NOUN: bodem, grond, zitvlak, achtergrond, ondergrond; ADJECTIVE: onderste; VERB: doorgronden, gronden, matten, grondvesten; USER: bodem, onderste, onderkant, onder, bottom

GT GD C H L M O
bought /bɔːt/ = VERB: kopen, aankopen, inkopen, omkopen; USER: gekocht, kocht, kochten

GT GD C H L M O
bourne /bôrn,bo͝orn/ = NOUN: grens

GT GD C H L M O
box /bɒks/ = NOUN: doos, kist, bus, koffer, schrijn; VERB: boksen; USER: doos, box, vak, kader, vakje

GT GD C H L M O
boxes /bɒks/ = NOUN: doos, kist, bus, koffer, schrijn; VERB: boksen; USER: dozen, boxen, boxes, doosjes, vakken

GT GD C H L M O
brand /brænd/ = NOUN: merk, soort, brandmerk, hout, brandend stuk; VERB: brandmerken; USER: merk, brand, merken, merknaam, het merk

GT GD C H L M O
brands /brænd/ = NOUN: merk, soort, brandmerk, hout, brandend stuk; VERB: brandmerken; USER: merken, brands, Bedrijven Merken, merken weergeven, merk

GT GD C H L M O
brave /breɪv/ = ADJECTIVE: dapper, moedig, flink, braaf, kranig, eerlijk, zwierig, statig; VERB: tarten; NOUN: dappere man, ferm; USER: dapper, trotseren, moedig, trotseer, dappere

GT GD C H L M O
break /breɪk/ = VERB: breken, afbreken, uitbreken, knakken, veranderen, opengaan, doorgaan, achteruitgaan, failliet gaan; NOUN: onderbreking, breuk, verbreking, afbreking, verandering; USER: breken, te breken, doorbreken, break, verbreken

GT GD C H L M O
bring /brɪŋ/ = VERB: brengen, meebrengen, halen, instellen, bezorgen, aandragen, aanvoeren; USER: brengen, te brengen, breng, doen, mee

GT GD C H L M O
build /bɪld/ = VERB: bouwen, maken, aanleggen, construeren, stichten, aanbouwen; NOUN: bouw, lichaamsbouw, vorm, bouwwijze, gedaante, snit; USER: bouwen, bouw, te bouwen, opbouwen, bouwen van

GT GD C H L M O
building /ˈbɪl.dɪŋ/ = NOUN: gebouw, bouw, opbouw, constructie, aanbouw, bouwwerk; USER: gebouw, bouw, bouwen, building, pand

GT GD C H L M O
builds /bɪld/ = VERB: bouwen, maken, aanleggen, construeren, stichten, aanbouwen; NOUN: bouw, lichaamsbouw, vorm, bouwwijze, gedaante, snit; USER: bouwt, bouwt voort, voortbouwt, is gebaseerd, opbouwt

GT GD C H L M O
built /ˌbɪltˈɪn/ = ADJECTIVE: gebouwd; USER: gebouwd, ingebouwde, opgebouwd, gebouwde, ingebouwd

GT GD C H L M O
bunch /bʌntʃ/ = NOUN: bos, stel, tros, groep, bundel, wis, rist; VERB: bosjes vormen, aan bosje binden, zich in bosjes verenigen, in plooien samentrekken, aan elkaar hangen; USER: bos, tros, stel, stelletje, heleboel

GT GD C H L M O
business /ˈbɪz.nɪs/ = NOUN: bedrijf, zaak, handel, werk, handelszaak, bezigheid, beroep, aangelegenheid, zakelijkheid, affaire, karwei, ding; USER: bedrijf, zakelijke, zaken, Bedrijvengids, bedrijfsleven

GT GD C H L M O
but /bʌt/ = PREPOSITION: maar, behalve, buiten, uitgenomen; CONJUNCTION: maar, doch; ADVERB: slechts, enkel; USER: maar, doch

GT GD C H L M O
button /ˈbʌt.ən/ = NOUN: knop, knoop, dop; VERB: knopen, dichtknopen, vastknopen, dichtgaan; USER: knop, knoop, toets, button

GT GD C H L M O
buttons /ˈbʌt.ən/ = NOUN: piccolo; USER: knoppen, toetsen, knopen, buttons, knop

GT GD C H L M O
buy /baɪ/ = VERB: kopen, aankopen, inkopen, omkopen; NOUN: koop; USER: kopen, koop, bestellen, te kopen, bestel

GT GD C H L M O
by /baɪ/ = PREPOSITION: door, van, op, met, bij, per, aan, volgens, tegen, langs, over, voorbij, naast, om, dichtbij, nabij; USER: door, van, bij, op, met

GT GD C H L M O
calendar /ˈkæl.ɪn.dər/ = NOUN: kalender, almanak, handboek; VERB: inventariseren; USER: kalender, calendar, agenda, kalenderjaar, kalenderdagen

GT GD C H L M O
call /kɔːl/ = VERB: noemen, roepen, oproepen, heten, beroepen, uitroepen, aandoen, stoppen, benoemen; NOUN: roep, telefoontje, telefoongesprek; USER: noemen, roepen, roep, bellen, call

GT GD C H L M O
called /kɔːl/ = VERB: noemen, roepen, oproepen, heten, beroepen, uitroepen, aandoen, stoppen, benoemen, aanlopen, melden, lokken; USER: genoemd, riep, genaamd, heet, geroepen

GT GD C H L M O
came /keɪm/ = VERB: komen, worden, uitkomen, opkomen, meegaan, verschijnen, aankomen, naderen, afstammen, voortkomen uit, ontkiemen, het gevolg zijn van; USER: kwam, kwamen, gekomen, was, werd

GT GD C H L M O
camps /kæmp/ = NOUN: kamp, legerplaats; USER: kampen, camps, kamp, campings

GT GD C H L M O
can /kæn/ = NOUN: kan, blikje, inmaakblik; VERB: kunnen, inblikken, inmaken, afdanken; USER: kan, kunnen, kunt, blikje

GT GD C H L M O
card /kɑːd/ = NOUN: kaart, kaartje, naamkaartje, speelkaart, balboekje, dominosteen, programma; USER: kaart, kaartje, card, kaart van

GT GD C H L M O
cards /kɑːd/ = NOUN: kaart, kaartje, naamkaartje, speelkaart, balboekje, dominosteen, programma; USER: kaarten, cards, card, kaart

GT GD C H L M O
carousels /ˌkær.əˈsel/ = NOUN: carrousel, draaimolen, zweefmolen; USER: carrousels, draaimolens, carousels, carrousel,

GT GD C H L M O
cars /kɑːr/ = NOUN: auto, wagen, kar, tram, gondel, schuitje, spoorwagen; USER: auto's, auto, wagens, autos

GT GD C H L M O
cart /kɑːt/ = NOUN: kar, wagen, karretje, handkar; VERB: met een wagen vervoeren; USER: kar, wagen, winkelwagen, winkelwagentje, Bestellen

GT GD C H L M O
case /keɪs/ = NOUN: geval, zaak, koffer, kast, kist, doos, koker, omhulsel, huls, aangelegenheid, affaire, naamval, foedraal, overtrek, ding, trommel, bus; USER: geval, zaak, bij, case, het geval

GT GD C H L M O
cases /keɪs/ = NOUN: geval, zaak, koffer, kast, kist, doos, koker, omhulsel, huls, aangelegenheid, affaire, naamval, foedraal, overtrek, ding, trommel, bus; USER: gevallen, zaken, hoesjes, geval, de gevallen

GT GD C H L M O
cassis = USER: cassis, cassissen, in Cassis, van Cassis, de cassis,

GT GD C H L M O
categories /ˈkæt.ə.ɡri/ = NOUN: categorie; USER: categorieën, categories, categorie, rubrieken, categorieën van

GT GD C H L M O
category /ˈkæt.ə.ɡri/ = NOUN: categorie; USER: categorie, Rubriek, Kunst, de categorie, Reizen

GT GD C H L M O
cater /ˈkeɪ.tər/ = VERB: approvianderen; USER: tegemoet, tegemoet te komen, verzorgen, catering, inspelen

GT GD C H L M O
cats /kæt/ = NOUN: kat, kattekop, kraanbalk, dubbele treft, karwats; USER: katten, cats, honden, kat, poezen

GT GD C H L M O
caveat /ˈkæv.i.æt/ = NOUN: protest; USER: caveat, waarschuwing, voorbehoud, nadeel, addertje onder het gras

GT GD C H L M O
cd /ˌsiːˈdiː/ = NOUN: CD

GT GD C H L M O
cent /sent/ = NOUN: cement, bindmiddel, band; VERB: cementeren, bevestigen, verbinden; USER: cent, procent, percent, percenten, honderd

GT GD C H L M O
ceo /ˌsiː.iːˈəʊ/ = USER: ceo, cEO van, directeur, algemeen directeur

GT GD C H L M O
certain /ˈsɜː.tən/ = ADJECTIVE: zeker, vast, stellig, wis; USER: zeker, bepaalde, sommige, bepaald, zekere

GT GD C H L M O
chance /tʃɑːns/ = NOUN: kans, toeval, mogelijkheid, gelegenheid, geluk, vooruitzicht, gebeurlijkheid; ADJECTIVE: toevallig, lukraak, incidenteel; VERB: wagen; USER: kans, toeval, kans op, mogelijkheid, kans om

GT GD C H L M O
channel /ˈtʃæn.əl/ = NOUN: kanaal, vaargeul, vaart, bedding, vaarwater, gracht, wijk, stroombed, waterloop, straatgoot; VERB: groeven, uithollen, uitgraven; USER: kanaal, kanaals, channel, kanalen

GT GD C H L M O
channels /ˈtʃæn.əl/ = NOUN: Kanaal; USER: kanalen, zenders, kanalen via, kanalen via de

GT GD C H L M O
characters /ˈkær.ɪk.tər/ = NOUN: karakter, aard, letter, letterteken, kenmerk, hoedanigheid, inborst, geaardheid, kenteken; USER: tekens, karakters, personages, letters

GT GD C H L M O
charge /tʃɑːdʒ/ = NOUN: charge, kosten, lading, last, aanklacht, beschuldiging, opdracht, prijs, taak; VERB: laden, berekenen, in rekening brengen; USER: lading, charge, aanklacht, kosten, last

GT GD C H L M O
chart /tʃɑːt/ = NOUN: tabel, zeekaart, weerkaart; VERB: in kaart brengen; USER: in kaart, grafiek, kaart te brengen, in kaart te, kaart te

GT GD C H L M O
charts /tʃɑːt/ = NOUN: tabel, zeekaart, weerkaart; VERB: in kaart brengen; USER: charts, grafieken, diagrammen, overzichten, toppers

GT GD C H L M O
chat /tʃæt/ = VERB: praten, babbelen, keuvelen, snappen; NOUN: gepraat, kout, gekeuvel, gebabbel, gesnap; USER: babbelen, praten, chatten, praatje, kletsen

GT GD C H L M O
chatting /tʃæt/ = VERB: praten, babbelen, keuvelen, snappen; USER: chatten, babbelen, kletsen, chatting, praten

GT GD C H L M O
check /tʃek/ = VERB: controleren, nagaan, beteugelen, bedwingen, intomen; NOUN: controle, cheque, incheckbalie, rekening, schaak, controleur, beteugeling; USER: controleren, controle, check, controleer, kijk

GT GD C H L M O
checking /CHek/ = VERB: controleren, nagaan, beteugelen, bedwingen, intomen, betomen, schaak geven, nacijferen, belemmeren, breidelen, tegenhouden, tot staan brengen, aantekenen; USER: controleren, het controleren, controle, het controleren van, controleren van

GT GD C H L M O
checks /tʃek/ = NOUN: controle, cheque, incheckbalie, rekening, schaak, controleur, beteugeling; VERB: controleren, nagaan, beteugelen, bedwingen, intomen; USER: controles, cheques, checks, controle, controleert

GT GD C H L M O
chi /tʃiː/ = USER: chi, Tsji

GT GD C H L M O
choose /tʃuːz/ = VERB: kiezen, verkiezen, uitkiezen; USER: kiezen, kies, kiest, kiezen voor, te kiezen

GT GD C H L M O
chose /tʃəʊz/ = VERB: kiezen, verkiezen, uitkiezen; USER: koos, kozen, koos voor, gekozen, heeft ervoor gekozen

GT GD C H L M O
claim /kleɪm/ = VERB: beweren, eisen, vorderen, opeisen, aanspraak maken op, opvorderen; NOUN: vordering, aanspraak, schuldvordering, eis, recht van voorkeur; USER: beweren, vorderen, aanspraak, opeisen, eisen

GT GD C H L M O
claims /kleɪm/ = NOUN: vordering, aanspraak, schuldvordering, eis, recht van voorkeur; VERB: beweren, eisen, vorderen, opeisen, aanspraak maken op, opvorderen; USER: vorderingen, aanspraken, schuldvorderingen, beweringen, conclusies

GT GD C H L M O
class /klɑːs/ = NOUN: klasse, klas, les, cursus, stand, lichting, orde, lesuur, jaarklasse, promotie met lof; ADJECTIVE: klas-; VERB: classificeren, indelen, rangschikken; USER: klasse, klas, class, categorie, les

GT GD C H L M O
clearly /ˈklɪə.li/ = ADVERB: duidelijk, helder, klaar; USER: duidelijk, duidelijke, duidelijk te, goed, helder

GT GD C H L M O
click /klɪk/ = VERB: klikken, tikken, klakken, knappen, klappen, kletteren, klotsen, gappen, aanslaan, pakken; NOUN: klink, geklik, getik, pal, aanslag; USER: klikken, klik, op, klikt, klik op

GT GD C H L M O
clicks /klɪk/ = NOUN: klink, geklik, getik, pal, aanslag; USER: klikken, clicks, muisklikken, klikt, kliks

GT GD C H L M O
client /ˈklaɪ.ənt/ = NOUN: cliënt, klant, afnemer, koper; USER: cliënt, klant, client, opdrachtgever, klanten

GT GD C H L M O
clients /ˈklaɪ.ənt/ = NOUN: cliënt, klant, afnemer, koper; USER: klanten, opdrachtgevers, cliënten, clients, klant

GT GD C H L M O
close /kləʊz/ = VERB: afsluiten, sluiten, dichtgaan, dichtdoen, eindigen; ADJECTIVE: dicht, gesloten; ADVERB: dichtbij, vlak bij; NOUN: slot, einde, eind; USER: sluiten, dicht, afsluiten, close, sluit

GT GD C H L M O
clusters /ˈklʌs.tər/ = NOUN: tros, bundel, zwerm, bos, wis; USER: clusters, cluster, clusters van

GT GD C H L M O
cmos

GT GD C H L M O
cofounder /ˈkōˈfoundər,ˈkōˌfoun-/ = USER: medeoprichter, medestichter, cofounder, medeoprichter van

GT GD C H L M O
coincidental /kōˌinsəˈdentl/ = ADJECTIVE: toevallig; USER: toevallig, toevallige, toeval, samenvallend, samenvallende

GT GD C H L M O
collaborate /kəˈlæb.ə.reɪt/ = VERB: samenwerken; USER: samenwerken, samen, samen te werken, samenwerking, werken

GT GD C H L M O
collaboration /kəˌlæb.əˈreɪ.ʃən/ = NOUN: samenwerking, medewerking; USER: samenwerking, samen, samenwerken, medewerking, de samenwerking

GT GD C H L M O
color /ˈkʌl.ər/ = NOUN: kleur, kleur, tint, tint, verf, verf; VERB: kleuren, kleuren, kleur krijgen, kleur krijgen, verven, verven; USER: kleur, kleuren, color, Colors, Kleurenfotografie

GT GD C H L M O
colors /ˈkʌl.ər/ = NOUN: vlag, vaandel, standaard, gekleurde stoffen, gekleurde was, vendel, onderscheidingskleuren; USER: kleuren, kleur, kleuren vindt

GT GD C H L M O
com /ˌdɒtˈkɒm/ = NOUN: journalist-commentator

GT GD C H L M O
combination /ˌkɒm.bɪˈneɪ.ʃən/ = NOUN: combinatie, verbinding, samenspel, samenloop, vereniging, samenspanning, komplot; USER: combinatie, een combinatie, verzameling

GT GD C H L M O
come /kʌm/ = VERB: komen, worden, uitkomen, opkomen, meegaan, verschijnen, aankomen, naderen, afstammen, voortkomen uit, ontkiemen, het gevolg zijn van; USER: komen, gekomen, zijn, te komen, komt

GT GD C H L M O
comes /kʌm/ = VERB: komen, worden, uitkomen, opkomen, meegaan, verschijnen, aankomen, naderen, afstammen, voortkomen uit, ontkiemen, het gevolg zijn van; USER: komt, gaat, wordt geleverd, geleverd, afkomstig

GT GD C H L M O
coming /ˈkʌm.ɪŋ/ = NOUN: komst, aankomst; ADJECTIVE: afkomstig, komend, aanstaande, toekomstig; USER: komst, komend, afkomstig, komende, komen

GT GD C H L M O
comment /ˈkɒm.ent/ = NOUN: commentaar, uitleg, aanmerking, kritiek, aantekening, verklarende aantekening; VERB: annoteren, aanmerkingen maken, commenteren, verklarende aantekeningen maken; USER: commentaar, Reageer, opmerkingen, reageert, reageren

GT GD C H L M O
commerce /ˈkɒm.ɜːs/ = NOUN: handel, verkeer, omgang, nering, koopmanschap, kleuren; USER: handel, commerce, koophandel, commercie

GT GD C H L M O
communicated /kəˈmyo͞onəˌkāt/ = VERB: communiceren, delen, meedelen, mededelen, overbrengen, in verbinding staan, berichten, gemeenschap hebben, zich in verbinding stellen; USER: gecommuniceerd, meegedeeld, medegedeeld, meegedeelde, ingevoerd

GT GD C H L M O
companies /ˈkʌm.pə.ni/ = NOUN: vennootschap, firma, maatschappij, gezelschap, genootschap, handelshuis, visite, gilde, vendel, handelsfirma; USER: bedrijven, vennootschappen, ondernemingen

GT GD C H L M O
companion /kəmˈpæn.jən/ = NOUN: metgezel, begeleider, kameraad, gezel, gezellin, makker, deelgenoot, lotgenoot, maat, gezelschapsjuffrouw, kornuit; VERB: vergezellen, gezelschap houden; USER: metgezel, begeleider, gezel, compagnon, partner

GT GD C H L M O
company /ˈkʌm.pə.ni/ = NOUN: vennootschap, firma, maatschappij, gezelschap, genootschap, handelshuis, visite, gilde, vendel, handelsfirma; USER: vennootschap, gezelschap, maatschappij, firma, bedrijf

GT GD C H L M O
competition /ˌkɒm.pəˈtɪʃ.ən/ = NOUN: concurrentie, mededinging, competitie, wedstrijd, concours, wedijver, rivaliteit, prijskamp; USER: concurrentie, competitie, wedstrijd, mededinging, de concurrentie

GT GD C H L M O
complete /kəmˈpliːt/ = ADJECTIVE: volledig, compleet, voltooid, kompleet, totaal, volkomen, volslagen, volmaakt, voltallig; VERB: voltooien, completeren, afmaken; USER: compleet, voltooien, voltooid, completeren, volledig

GT GD C H L M O
completely /kəmˈpliːt.li/ = ADVERB: helemaal, compleet, volkomen, totaal, heel, volslagen, totaliter; USER: compleet, helemaal, volkomen, volledig, geheel

GT GD C H L M O
complex /ˈkɒm.pleks/ = NOUN: complex, geheel, samenstel; ADJECTIVE: ingewikkeld, samengesteld; USER: complex, complexe, ingewikkelde, complexer, ingewikkeld

GT GD C H L M O
computers /kəmˈpjuː.tər/ = NOUN: computer; USER: computers, Computer, pc

GT GD C H L M O
concierge /ˌkɒn.siˈeəʒ/ = NOUN: conciërge, bewaker; USER: conciërge, Conciërgeservice, concierge, Conciërgediensten, conciërgedienst

GT GD C H L M O
conditions /kənˈdɪʃ.ən/ = NOUN: voorwaarde, staat, toestand, conditie, stand, gesteldheid, bepaling, rang; VERB: bepalen, bedingen, voorbedingen, afhankelijk maken; USER: voorwaarden, omstandigheden, condities, Algemene voorwaarden, de voorwaarden

GT GD C H L M O
conference /ˈkɒn.fər.əns/ = NOUN: conferentie, bespreking, beraadslaging; USER: conferentie, conference, congres, conferentieruimte

GT GD C H L M O
configure /kənˈfɪɡ.ər/ = USER: configureren, configureert, configureer, te configureren, configureren van

GT GD C H L M O
configuring /kənˈfɪɡ.ər/ = USER: configureren, configureert, het configureren, configuratie, configureren van

GT GD C H L M O
connected /kəˈnek.tɪd/ = ADJECTIVE: aangesloten, samenhangend; USER: aangesloten, verbonden, verband, verbinding, verbonden is

GT GD C H L M O
connection /kəˈnek.ʃən/ = NOUN: verbinding, verband, aansluiting, connectie, samenhang, betrekking; USER: aansluiting, verbinding, connectie, verband

GT GD C H L M O
connections /kəˈnek.ʃən/ = NOUN: verbinding, verband, aansluiting, connectie, samenhang, betrekking; USER: verbindingen, aansluitingen, connecties, verbinding

GT GD C H L M O
consistent /kənˈsɪs.tənt/ = ADJECTIVE: consistent, consequent, samenhangend; USER: consistent, consequent, consistente, overeenstemming, in overeenstemming

GT GD C H L M O
consumer /kənˈsjuː.mər/ = NOUN: consument, verbruiker, gebruiker, afnemer; USER: consument, de consument, consumenten, consumentenbescherming, van de consument

GT GD C H L M O
consumers /kənˈsjuː.mər/ = NOUN: consument, verbruiker, gebruiker, afnemer; USER: consumenten, consument, de consument, verbruikers, de consumenten

GT GD C H L M O
contact /ˈkɒn.tækt/ = NOUN: contact, aanraking, voeling; VERB: contact hebben, contact hebben met; USER: contact, contact op, contact met, contact te, contact opnemen

GT GD C H L M O
content /kənˈtent/ = NOUN: inhoud, gehalte, tevredenheid, genoegen, inhoudsgrootte; ADJECTIVE: tevreden, voldaan; VERB: vergenoegen, tevredenstellen; USER: inhoud, gehalte, items, inhoud van

GT GD C H L M O
context /ˈkɒn.tekst/ = NOUN: verband, samenhang; USER: verband, samenhang, context, kader

GT GD C H L M O
contextual /kənˈtek.stju.əl/ = ADJECTIVE: contextual; USER: contextual, contextuele, contextueel, context, contexttargeting

GT GD C H L M O
continue /kənˈtɪn.juː/ = VERB: bevatten, inhouden, behelzen, begrijpen; USER: voortzetten, vervolgen, voortduren, blijven, verder

GT GD C H L M O
continues /kənˈtɪn.juː/ = USER: blijft, vervolgt, gaat verder, verder, gaat

GT GD C H L M O
continuing /kənˈtɪn.juː/ = VERB: voortzetten, vervolgen, voortduren, voortgaan, aanhouden, duren, verlengen, bestendigen, prolongeren; USER: voortgezette, voortdurende, voortgezet, voortzetting, aanhoudende

GT GD C H L M O
control /kənˈtrəʊl/ = NOUN: controle, toezicht, beheersing, bediening, leiding, bestuur, heerschappij, bedwang, bewind; VERB: controleren, besturen, beheren, bedwingen; USER: controle, beheersen, controleren, regelen, onder controle

GT GD C H L M O
convergence /kənˈvɜːdʒ/ = NOUN: convergentie; USER: convergentie, convergentieprogramma, de convergentie, convergentiecriteria, convergentie van

GT GD C H L M O
conversation /ˌkɒn.vəˈseɪ.ʃən/ = NOUN: gesprek, conversatie, onderhoud, omgang, bespreking; USER: gesprek, conversatie, gesprekken, gesprek te, een gesprek

GT GD C H L M O
conversational /ˌkɒn.vəˈseɪ.ʃən.əl/ = ADJECTIVE: conversatie-, spraakzaam; USER: conversatie-, spraakzaam, conversatie, conversationele, gemoedelijke

GT GD C H L M O
conversations /ˌkɒn.vəˈseɪ.ʃən/ = NOUN: conversaties; USER: conversaties, gesprekken, gesprek, gesprekken te, gesprekken die

GT GD C H L M O
conversion /kənˈvɜː.ʃən/ = NOUN: conversie, omzetting, bekering, verandering, omkering; USER: conversie, omzetting, bekering, omschakeling, omrekening

GT GD C H L M O
core /kɔːr/ = NOUN: kern, hart, klokhuis, binnenste, pit; USER: kern, kern van, belangrijkste, kernactiviteiten, de kern

GT GD C H L M O
corporate /ˈkɔː.pər.ət/ = ADJECTIVE: rechtspersoon vormend; USER: zakelijke, collectieve, ondernemen, bedrijfscultuur, bedrijfs

GT GD C H L M O
cost /kɒst/ = NOUN: kosten, prijs, verlies, schade, uitgave, uitgaaf; VERB: de kosten vaststellen; USER: kosten, kost, kostte, gekost, de kosten

GT GD C H L M O
costly /ˈkɒst.li/ = ADJECTIVE: duur, kostbaar, waardevol; USER: kostbaar, duur, dure, kostbare, duurder

GT GD C H L M O
costs /kɒst/ = NOUN: kosten, prijs, verlies, schade, uitgave, uitgaaf; VERB: de kosten vaststellen; USER: kosten, de kosten, kost, kosten van, kosten te

GT GD C H L M O
could /kʊd/ = VERB: kon; USER: kon, konden, kan, kunnen, zou

GT GD C H L M O
coupon /ˈkuː.pɒn/ = NOUN: coupon, bon, kortingsbon, voucher, kaartje; USER: coupon, bon, couponrente, couponcode, kortingsbon

GT GD C H L M O
course /kɔːs/ = NOUN: cursus, loop, koers, verloop, gang, beloop, kuur, richting, route, leergang, reeks, renbaan, bedding, rij, opeenvolging, wedloop, lange jacht, stroom, tracé; VERB: lopen, aflopen, stromen, najagen, jagen, jacht maken op; USER: cursus, loop, koers, natuurlijk, uiteraard

GT GD C H L M O
covers /ˈkʌv.ər/ = NOUN: dekking, deksel, omslag, bedekking, bescherming; VERB: dekken, bedekken, omvatten, beslaan, verbergen, vullen, zich uitstrekken; USER: dekt, bestrijkt, beslaat, omvat, behandelt

GT GD C H L M O
crazy /ˈkreɪ.zi/ = ADJECTIVE: gek, krankzinnig, dol, wrak, ziekelijk, dolzinnig, bouwvallig; USER: gek, gekke, crazy, krankzinnig, dol

GT GD C H L M O
create /kriˈeɪt/ = VERB: creëren, scheppen, teweegbrengen, voortbrengen, benoemen tot, aanstellen tot; USER: creëren, scheppen, maken, te creëren, te maken

GT GD C H L M O
created /kriˈeɪt/ = VERB: creëren, scheppen, teweegbrengen, voortbrengen, benoemen tot, aanstellen tot; USER: gecreëerd, aangemaakt, gemaakt, geschapen, opgericht

GT GD C H L M O
credit /ˈkred.ɪt/ = NOUN: credit, krediet, tegoed, eer, creditzijde, geloof, vertrouwen, aanzien, goede naam, gezag, invloed; VERB: crediteren, geloven; USER: credit, krediet, tegoed, credit van, kredieten

GT GD C H L M O
crm = USER: crm, crm In

GT GD C H L M O
curate /ˈkjʊə.rət/ = NOUN: kapelaan, hulppredikant; USER: kapelaan, curator, curator van, curate, cureren

GT GD C H L M O
custom /ˈkʌs.təm/ = NOUN: gewoonte, gebruik, zede, klandizie, usance, usantie, uso, nering; USER: gewoonte, gebruik, custom, aangepaste, douane

GT GD C H L M O
customer /ˈkʌs.tə.mər/ = NOUN: klant, afnemer, cliënt, consument; USER: klant, afnemer, klanten, klantenservice, de klant

GT GD C H L M O
customers /ˈkʌs.tə.mər/ = NOUN: klant, afnemer, cliënt, consument; USER: klanten, afnemers, klant, klanten te, gasten

GT GD C H L M O
customizable /ˈkʌstəmaɪzəbl/ = USER: aanpasbare, aanpasbaar, klantgerichte, klantgericht, maat

GT GD C H L M O
d /əd/ = NOUN: re

GT GD C H L M O
dad /dæd/ = NOUN: pa, pappa, daddy, pappje; USER: pa, papa, vader, dad

GT GD C H L M O
daily /ˈdeɪ.li/ = ADJECTIVE: dagelijks, daags, alledaags; ADVERB: dagelijks, daags; NOUN: dagblad, dagmeisje; USER: dagelijks, dagelijkse, dag, per dag, daags

GT GD C H L M O
data /ˈdeɪ.tə/ = NOUN: gegevens, materiaal, materieel, grondstof; USER: gegevens, data, de gegevens, gegevens te

GT GD C H L M O
date /deɪt/ = NOUN: datum, dagtekening, afspraakje, jaartal, dadel, jaarcijfer; VERB: dateren, dagtekenen; USER: datum, datum van, date, dag, datum waarop

GT GD C H L M O
dates /deɪt/ = NOUN: datum, dagtekening, afspraakje, jaartal, dadel, jaarcijfer; USER: data, datums, data in, datum, alstublieft

GT GD C H L M O
day /deɪ/ = NOUN: dag, daglicht; USER: dag, dagen, daagse, dag van

GT GD C H L M O
dead /ded/ = ADJECTIVE: dood, gestorven, afgestorven, doods, levenloos, dor, verdord; ADVERB: dood, volkomen, dodelijk; NOUN: het dode, stilte; USER: dood, dode, doden, overleden, dead

GT GD C H L M O
december /dɪˈsem.bər/ = NOUN: december, wintermaand; ADJECTIVE: december-

GT GD C H L M O
decide /dɪˈsaɪd/ = VERB: besluiten, beslissen, bepalen, uitmaken, uitspraak doen, uitwijzen, overhalen; USER: beslissen, besluiten, bepalen, besluit, beslist

GT GD C H L M O
decided /dɪˈsaɪ.dɪd/ = ADJECTIVE: beslist, bepaald, vastbesloten; USER: beslist, besloten, besloot, besluiten, besluit

GT GD C H L M O
decision /dɪˈsɪʒ.ən/ = NOUN: besluit, beslissing, uitspraak, uitslag, beslistheid; USER: beslissing, besluit, beschikking, besluit van, besluitvorming

GT GD C H L M O
decisions /dɪˈsɪʒ.ən/ = NOUN: besluit, beslissing, uitspraak, uitslag, beslistheid; USER: beslissingen, besluiten, beschikkingen, de besluiten, besluiten van

GT GD C H L M O
deep /diːp/ = ADJECTIVE: diep, sterk, donker, zwaar, laag, diepzinnig, diepliggend, snood, machtig, sluw; ADVERB: diep, laag, diepliggend; NOUN: diepte, zee; USER: diep, diepe, inch, deep, diepte

GT GD C H L M O
deeply /ˈdiːp.li/ = ADVERB: diep, diepzinnig, geheim; USER: diep, ernstig, diepe, sterk, dieper

GT GD C H L M O
definition /ˌdef.ɪˈnɪʃ.ən/ = NOUN: definitie, omschrijving, bepaling, scherpte; USER: definitie, omschrijving, definition, vaststelling, definitie van

GT GD C H L M O
delay /dɪˈleɪ/ = NOUN: vertraging, uitstel, oponthoud, verwijl, verlet; VERB: vertragen, uitstellen, talmen, dralen, op zich laten wachten; USER: vertraging, vertragen, uitstellen, stellen, te stellen

GT GD C H L M O
delight /dɪˈlaɪt/ = VERB: verrukken, verheugen, strelen, in verrukking brengen, behagen scheppen; NOUN: genot, verrukking, genoegen; USER: verrukken, verrukking, genot, verrassen, verheugen

GT GD C H L M O
deliver /dɪˈlɪv.ər/ = VERB: leveren, afleveren, bezorgen, geven, verlossen, bevrijden, afgeven, overhandigen, overbrengen, bestellen, uitreiken, ter hand stellen; USER: leveren, te leveren, levert, bieden, bezorgen

GT GD C H L M O
demo /ˈdem.əʊ/ = NOUN: demonstratie; USER: demonstratie, demo

GT GD C H L M O
demos /ˈdem.əʊ/ = NOUN: demos, volk; USER: demos, demo, demonstraties, manifestaties

GT GD C H L M O
deployed /dɪˈplɔɪ/ = ADJECTIVE: departement-; USER: ingezet, geïmplementeerd, ingezette, opgesteld, toegepast

GT GD C H L M O
deposit /dɪˈpɒz.ɪt/ = NOUN: storting, statiegeld, deposito, waarborgsom, afzetting, neerslag, bezinksel; VERB: storten, deponeren, neerleggen, afzetten, nederleggen; USER: storting, waarborgsom, deposito, statiegeld, deponeren

GT GD C H L M O
design /dɪˈzaɪn/ = NOUN: ontwerp, opzet, tekening, plan, doel, bedoeling, werkje, oogmerk, schets; VERB: ontwerpen, tekenen, schetsen, beogen, aanwijzen, bedoelen, bestemmen; USER: ontwerp, ontwerpen, ontwerp van, ontwerpzone

GT GD C H L M O
designed /dɪˈzaɪn/ = ADJECTIVE: ontworpen, opzettelijk, voorbeschikt, met voorbedachte rade; USER: ontworpen, gemaakt, bedoeld, ontwikkeld, is ontworpen

GT GD C H L M O
designs /dɪˈzaɪn/ = NOUN: intrige, vestigheid; ADJECTIVE: intrigerend; USER: ontwerpen, designs, ontwerpt, design, andere ontwerpen

GT GD C H L M O
details /ˈdiː.teɪl/ = NOUN: opdracht; USER: Details, gegevens, informatie, detail, Home

GT GD C H L M O
development /dɪˈvel.əp.mənt/ = NOUN: ontwikkeling, evolutie, verloop, bebouwing, ontvouwing; USER: ontwikkeling, de ontwikkeling, ontwikkeling van, ontwikkelen, de ontwikkeling van

GT GD C H L M O
device /dɪˈvaɪs/ = NOUN: apparaat, inrichting, hulpmiddelen, zinspreuk, motto, uitvinding, devies, vinding, oogmerk, plan; USER: apparaat, inrichting, toestel, het apparaat

GT GD C H L M O
dialogue /ˈdaɪ.ə.lɒɡ/ = NOUN: dialoog, samenspraak, tweegesprek, tweespraak; USER: dialoog, de dialoog, overleg, dialoog te, samenspraak

GT GD C H L M O
dictate /dɪkˈteɪt/ = VERB: dicteren, voorschrijven, gebieden, ingeven, voorzeggen; NOUN: inspraak, voorschrift; USER: dicteren, bepalen, voorschrijven, dicteert, vereisen

GT GD C H L M O
did /dɪd/ = VERB: doen, maken, verrichten, handelen, uitvoeren, beginnen, uitrichten, toebrengen, voldoende zijn, afmaken, gedijen, dienen, klaarmaken, aanmaken, dienstig zijn, bedrijven; USER: deed, deden, gedaan, heeft, hebben

GT GD C H L M O
difference /ˈdɪf.ər.əns/ = NOUN: verschil, onderscheid, prijsverschil, geschil, onenigheid, koersverschil, schroomvalligheid, gebrek; VERB: onderscheiden; USER: verschil, tijdsverschil, verschillen, onderscheid

GT GD C H L M O
different /ˈdɪf.ər.ənt/ = ADJECTIVE: verschillend, uiteenlopend, divers, schroomvallig; USER: verschillend, verschillende, andere, anders, ander

GT GD C H L M O
difficult /ˈdɪf.ɪ.kəlt/ = ADJECTIVE: moeilijk, lastig, zwaar, bezwaarlijk, benard, slim, kregelig; USER: moeilijk, moeilijke, moeilijker, erg moeilijke, lastig

GT GD C H L M O
difficulties /ˈdifikəltē/ = NOUN: bezwaarlijkheid; USER: moeilijkheden, problemen, moeilijkheden met, moeilijkheden met de, moeilijk

GT GD C H L M O
dimensions /ˌdaɪˈmen.ʃən/ = ADJECTIVE: verdunned, verflauwend; USER: afmeting, afmetingen, dimensies, omvang, maten

GT GD C H L M O
dinner /ˈdɪn.ər/ = NOUN: diner, middagmaal, middageten; VERB: dineren, maaltijden; USER: diner, het diner, eten, avondeten, dineren

GT GD C H L M O
director /daɪˈrek.tər/ = NOUN: directeur, bestuurder, leider, commissaris, raadsman; USER: directeur, bestuurder, Director, regisseur

GT GD C H L M O
directory /dɪˈrek.tər.i/ = NOUN: adresboek, leidraad, raad van commissarissen; USER: directory, map, Indexering, gids, telefoonboek

GT GD C H L M O
disclose /dɪˈskləʊz/ = VERB: onthullen, openbaren, blootleggen, aan het licht brengen; USER: openbaren, onthullen, openbaar, bekend, openbaart

GT GD C H L M O
discovery /dɪˈskʌv.ər.i/ = NOUN: ontdekking, vinding; USER: ontdekking, discovery, ontdekken, vondst, ontdekt

GT GD C H L M O
discussion /dɪˈskʌʃ.ən/ = NOUN: discussie, bespreking, debat, onderhandelingen; USER: discussie, bespreking, debat, gesprek, discussies

GT GD C H L M O
distinct /dɪˈstɪŋkt/ = ADJECTIVE: onderscheiden, duidelijk, verschillend, uitgesproken, apart, helder, klaar; USER: onderscheiden, verschillend, duidelijk, uitgesproken, verschillende

GT GD C H L M O
distributed /dɪˈstrɪb.juːt/ = VERB: verspreiden, verdelen, uitdelen, uitreiken, ronddelen, rondgeven; USER: verdeeld, gedistribueerde, verspreid, uitgedeeld, verdeelde

GT GD C H L M O
do /də/ = VERB: doen, maken, verrichten, handelen, uitvoeren, beginnen, uitrichten, toebrengen, voldoende zijn, afmaken, gedijen; NOUN: do; USER: doen, do, te doen, doen zijn, doe

GT GD C H L M O
does /dʌz/ = VERB: doen, maken, verrichten, handelen, uitvoeren, beginnen, uitrichten, toebrengen, voldoende zijn, afmaken, gedijen, dienen, klaarmaken, aanmaken, dienstig zijn, bedrijven; USER: doet, heeft, werkt, wel, betekent

GT GD C H L M O
doesn /ˈdʌz.ənt/ = USER: doesn, maakt, heeft geen, maakt niet

GT GD C H L M O
dogs /dɒn/ = NOUN: hond, reu, kerel, mannetje, klauw, vent, klemhaak, doornhaai; VERB: achternazitten, iemands gangen nagaan, vastzetten grijpen, vervolgen, op de hielen zitten, nauwkeurig nagaan; USER: honden, dogs, hond

GT GD C H L M O
doing /ˈduː.ɪŋ/ = NOUN: doen, werk, daad, handelwijze; ADJECTIVE: doend; USER: doen, doend, doet, het doen, te doen

GT GD C H L M O
dollars /ˈdɒl.ər/ = NOUN: dollar; USER: dollars, dollar, euro

GT GD C H L M O
domain /dəˈmeɪn/ = NOUN: domein, gebied, landgoed, macht; USER: domein, domeinnaam, domeinregistratie, domeinbeheer

GT GD C H L M O
domains /dəˈmeɪn/ = NOUN: domein, gebied, landgoed, macht; USER: domeinen, domains, gebieden, domein

GT GD C H L M O
don /dɒn/ = NOUN: don, professor; VERB: aantrekken; USER: don, hoeft, trek, hoeft niet

GT GD C H L M O
done /dʌn/ = ADJECTIVE: gedaan, klaar, gaar, afgelopen, afgewerkt, beëindigd; USER: gedaan, klaar, uitgevoerd, doen, gebeurt

GT GD C H L M O
dot /dɒt/ = NOUN: punt, stip, oog, spikkel, kindje, dreumes, bruidschat; VERB: stippen, punt plaatsen op; USER: stip, punt, dot, puntje

GT GD C H L M O
doubt /daʊt/ = VERB: twijfelen, betwijfelen, dubben, weifelen, in dubio staan; NOUN: twijfel, onzekerheid, weifeling; USER: twijfelen, betwijfelen, twijfel, betwijfel, twijfelen aan

GT GD C H L M O
down /daʊn/ = ADVERB: beneden, neer, af, onder, donzen, neder, waas; PREPOSITION: langs; NOUN: dons; VERB: leggen, neerhalen; ADJECTIVE: omver; USER: beneden, neer, dons, naar beneden, vaststelling van

GT GD C H L M O
draw /drɔː/ = NOUN: trek, trekking, loterij; VERB: trekken, tekenen, putten, aantrekken, tappen, spannen, slepen, uittrekken, wegtrekken; USER: tekenen, trekken, trek, putten, stellen

GT GD C H L M O
drill /drɪl/ = VERB: boren, drillen, in rijen zaaien; NOUN: boor, boormachine, drilboor, exercitie, drilmeester, het drillen, het exerceren; USER: boren, boor, drill, te boren, boort

GT GD C H L M O
drive /draɪv/ = VERB: besturen, drijven, autorijden, aandrijven, auto rijden, mennen, voortdrijven; NOUN: rit, oprit, oprijlaan, rijtoer, drijfjacht; USER: drijven, besturen, autorijden, rijden, rijdt

GT GD C H L M O
driven /ˈdrɪv.ən/ = VERB: besturen, drijven, autorijden, aandrijven, auto rijden, mennen, voortdrijven, afjagen, drijfjacht houden; USER: gedreven, gereden, aangedreven, aangestuurd, verdreven

GT GD C H L M O
driver /ˈdraɪ.vər/ = NOUN: bestuurder, chauffeur, drijver, koetsier, aandrijver, menner, voerman, wagenmenner, conducteur, drijfwiel, stukrijder; USER: bestuurder, chauffeur, driver, stuurprogramma

GT GD C H L M O
drives /ˈdraɪ.vər/ = VERB: besturen, drijven, autorijden, aandrijven, auto rijden, mennen, voortdrijven; NOUN: rit, oprit, oprijlaan, rijtoer, drijfjacht; USER: drives, aandrijvingen, schijven, stations, aandrijving

GT GD C H L M O
drop /drɒp/ = NOUN: daling, drop, druppel; VERB: vallen, laten vallen, verliezen, laten varen, ophouden, opgeven, druppelen, weglaten, laten schieten; USER: laten vallen, drop, vallen, dalen, neerzetten

GT GD C H L M O
dropped /drɒp/ = VERB: vallen, laten vallen, verliezen, laten varen, ophouden, opgeven, druppelen, weglaten, laten schieten, achterwege laten, neerlaten, sterven, uitlaten, gaan liggen, nederlaten; USER: gedaald, vallen, daalde, daalden, liet

GT GD C H L M O
e /iː/ = NOUN: mi

GT GD C H L M O
each /iːtʃ/ = PRONOUN: elk, ieder, iedereen, al, alleman; USER: elk, ieder, elke, iedere, elkaar

GT GD C H L M O
early /ˈɜː.li/ = ADJECTIVE: vroeg, vroegtijdig, spoedig, vroeger, pril; ADVERB: vroeg; USER: vroeg, vroege, begin, begin van, vroegtijdige

GT GD C H L M O
easily /ˈiː.zɪ.li/ = ADVERB: gemakkelijk, makkelijk, licht; USER: gemakkelijk, makkelijk, eenvoudig, gemakkelijk te, goed

GT GD C H L M O
editorially /ˌed.ɪˈtɔː.ri.ə.laɪz/ = USER: redactioneel, editoraal, editorially,

GT GD C H L M O
effect /ɪˈfekt/ = NOUN: effect, gevolg, uitwerking, indruk; VERB: uitvoeren, uitwerken, treffen, teweegbrengen, tot stand brengen, ten uitvoer leggen, ten uitvoer brengen, sluiten; USER: effect, werking, ingang, invloed, kracht

GT GD C H L M O
effectively /ɪˈfek.tɪv.li/ = ADVERB: effectief, doeltreffend, werkelijk, krachtig, werkzaam, afdoend, krachtdadig, uitwerking hebbend, effect hebbend; USER: effectief, doeltreffend, daadwerkelijk, effectief te, doeltreffende

GT GD C H L M O
either /ˈaɪ.ðər/ = PRONOUN: beide, een van beide; CONJUNCTION: of, ook; USER: beide, of, een van beide, ook, ofwel

GT GD C H L M O
email /ˈiː.meɪl/ = USER: e-mail, email, e, mail

GT GD C H L M O
embrace /ɪmˈbreɪs/ = VERB: omarmen, omhelzen, omvatten, omsluiten, elkaar omhelzen, omstrengelen, overgaan; NOUN: omhelzing, omstrengeling; USER: omarmen, omhelzen, te omarmen, omhels, te omhelzen

GT GD C H L M O
emotional /ɪˈməʊ.ʃən.əl/ = ADJECTIVE: ontroerend, gemoeds-; USER: emotionele, emotioneel, emoties

GT GD C H L M O
employee /ɪmˈplɔɪ.iː/ = NOUN: werknemer, bediende, personeelslid, employé; USER: werknemer, medewerker

GT GD C H L M O
enable /ɪˈneɪ.bl̩/ = VERB: in staat stellen, gelegenheid geven, machtigheid geven; USER: in staat stellen, JavaScript, staat, kunnen, mogelijk

GT GD C H L M O
enabled /ɪˈneɪ.bl̩d/ = VERB: in staat stellen, gelegenheid geven, machtigheid geven; USER: ingeschakeld, geactiveerd, nodig, aanstaat, staat

GT GD C H L M O
enables /ɪˈneɪ.bl̩/ = VERB: in staat stellen, gelegenheid geven, machtigheid geven; USER: maakt, stelt, laat, kunnen, kan

GT GD C H L M O
end /end/ = NOUN: einde, eind, uiteinde, afloop, doel, slot, punt, besluit, oogmerk; VERB: eindigen, aflopen, ophouden; USER: einde, eind, uiteinde, end, het einde

GT GD C H L M O
ends /end/ = NOUN: einde, eind, uiteinde, afloop, doel, slot, punt, besluit, oogmerk; VERB: eindigen, aflopen, ophouden; USER: eindigt, ends, einden, beëindigt, uiteinden

GT GD C H L M O
engagement /enˈgājmənt/ = NOUN: engagement, verloving, verbintenis, afspraak, verplichting, indienstneming, gevecht, treffen, betrekking; USER: engagement, verloving, betrokkenheid, overeenkomst, opdracht

GT GD C H L M O
english /ˈɪŋ.ɡlɪʃ/ = NOUN: Engels; ADJECTIVE: Engels

GT GD C H L M O
enhances /ɪnˈhɑːns/ = VERB: verhogen, vermeerderen; USER: verbetert, verhoogt, vergroot, versterkt, verbetert de

GT GD C H L M O
enough /ɪˈnʌf/ = ADJECTIVE: genoeg, voldoende; ADVERB: genoeg, voldoende; USER: genoeg, voldoende, genoeg is, hebben, genoeg zijn

GT GD C H L M O
ensure /ɪnˈʃɔːr/ = VERB: verzekeren, beveiligen; USER: verzekeren, zorgen, waarborgen, garanderen, ervoor te zorgen

GT GD C H L M O
enter /ˈen.tər/ = VERB: invoeren, betreden, binnenkomen, binnengaan, ingaan, binnendringen, binnentreden, inschrijven, boeken, binnenlopen, intreden, steken, aantekenen, indoen, opschrijven, insteken, lid worden van, zich inspannen; USER: invoeren, betreden, binnengaan, binnenkomen, voeren

GT GD C H L M O
entering /ˈen.tər/ = VERB: invoeren, betreden, binnenkomen, binnengaan, ingaan, binnendringen, binnentreden, inschrijven, boeken, binnenlopen, intreden, steken, aantekenen, indoen, opschrijven, insteken, lid worden van, zich inspannen; USER: invoeren, het invoeren, het invoeren van, invoeren van, betreden

GT GD C H L M O
enterprise /ˈen.tə.praɪz/ = NOUN: onderneming, bedrijf, ondernemingsgeest, initiatief, waagstuk, speculatie; USER: onderneming, enterprise, ondernemingen, bedrijf, bedrijven

GT GD C H L M O
enterprises /ˈen.tə.praɪz/ = NOUN: onderneming, bedrijf, ondernemingsgeest, initiatief, waagstuk, speculatie; USER: bedrijven, ondernemingen, onderneming, de ondernemingen

GT GD C H L M O
entertainment /ˌentərˈtānmənt/ = NOUN: vermaak, amusement, onthaal, vermakelijkheid, pretje, feestmaal, feestje, aardigheid, partij; USER: vermaak, amusement, entertainment, animatie

GT GD C H L M O
entropy /ˈentrəpē/ = USER: entropie, de entropie, entropy, entropische"

GT GD C H L M O
equal /ˈiː.kwəl/ = ADJECTIVE: gelijk, gelijkmatig, egaal, eender, gelijkvormig, onpartijdig; NOUN: gelijke, gelijk, weerga; VERB: evenaren, gelijk zijn aan, gelijkmaken; USER: gelijk, gelijke, gelijk is, equal, gelijk zijn

GT GD C H L M O
essentially /ɪˈsen.ʃəl.i/ = ADVERB: werkelijk, noodzakelijk; USER: wezen, in wezen, hoofdzakelijk, essentie, voornamelijk

GT GD C H L M O
etc /ɪt.ˈset.ər.ə/ = USER: etc, enz, enz., etc.

GT GD C H L M O
even /ˈiː.vən/ = ADVERB: zelfs; ADJECTIVE: gelijkmatig, gelijk, effen, vlak, quitte; NOUN: avond; VERB: effenen, gelijkmaken, gelijkstellen; USER: zelfs, ook, nog, eens

GT GD C H L M O
evening /ˈiːv.nɪŋ/ = NOUN: avond, avondstond; USER: avond, s avonds, avonds, vanavond

GT GD C H L M O
ever /ˈev.ər/ = ADVERB: ooit, steeds, altijd, eens, wel eens, immer, eenmaal; USER: ooit, steeds, nooit, altijd, ever

GT GD C H L M O
every /ˈev.ri/ = ADJECTIVE: elk, iedere, ieder, al, alleman; PRONOUN: iedereen; USER: iedere, ieder, elk, elke, alle

GT GD C H L M O
everybody /ˈev.riˌbɒd.i/ = PRONOUN: allemaal; USER: allemaal, iedereen, ieder, iedereen deze bijwerkingen

GT GD C H L M O
everyday /ˈev.ri.deɪ/ = ADJECTIVE: alledaags, gewoon, vulgair, ordinair, grof; USER: alledaags, dagelijks, dagelijkse, elke dag, alledaagse

GT GD C H L M O
everyone /ˈev.ri.wʌn/ = PRONOUN: iedereen, ieder, iedere, al, elk, alleman; USER: iedereen, ieder

GT GD C H L M O
everything /ˈev.ri.θɪŋ/ = PRONOUN: alles, allemaal; USER: alles, alles wat, vindt u alle, vindt u alle informatie, alle

GT GD C H L M O
evolution /ˌiː.vəˈluː.ʃən/ = NOUN: evolutie, ontwikkeling, ontplooiing, beweging, worteltrekking; USER: evolutie, ontwikkeling, de evolutie, evolutie van, evolution

GT GD C H L M O
evolve /ɪˈvɒlv/ = VERB: ontwikkelen, ontplooien, zich ontvouwen; USER: ontwikkelen, evolueren, evolueer, zich ontwikkelen, evolueert

GT GD C H L M O
evolved /ɪˈvɒlvd/ = VERB: ontwikkelen, ontplooien, zich ontvouwen; USER: evolueerde, geëvolueerd, evolueerden, geëvolueerde, ontwikkeld

GT GD C H L M O
exactly /ɪɡˈzækt.li/ = ADVERB: precies, juist, nauwkeurig, nauwgezet, stipt, accuraat; USER: precies, exact, juist, echt, nauwkeurig

GT GD C H L M O
example /ɪɡˈzɑːm.pl̩/ = NOUN: voorbeeld, model, toonbeeld; USER: voorbeeld, bijvoorbeeld, Zo, zoals, bijv.

GT GD C H L M O
examples /ɪɡˈzɑːm.pl̩/ = NOUN: voorbeeld, model, toonbeeld; USER: voorbeelden, voorbeeld, voorbeelden hiervan, voorbeelden van

GT GD C H L M O
except /ɪkˈsept/ = PREPOSITION: behalve, uitgezonderd, uitgenomen; VERB: uitzonderen, tegenwerping maken; USER: behalve, uitgezonderd, uitzondering, met uitzondering, uitzondering van

GT GD C H L M O
excited /ɪkˈsaɪ.tɪd/ = ADJECTIVE: aanhitsend; USER: opgewonden, aangeslagen, enthousiast, opgewekt, opgewekte

GT GD C H L M O
exciting /ɪkˈsaɪ.tɪŋ/ = ADJECTIVE: opwindend; USER: opwindend, spannende, spannend, opwindende, boeiende

GT GD C H L M O
exclusively /ikˈsklo͞osəvlē/ = ADVERB: uitsluitend, exclusief; USER: uitsluitend, exclusief, alleen, die uitsluitend, enkel

GT GD C H L M O
exist /ɪɡˈzɪst/ = VERB: bestaan, leven; USER: bestaan, bestaat, er, aanwezig, bestaande

GT GD C H L M O
existing /ɪɡˈzɪs.tɪŋ/ = ADJECTIVE: bestaand, aanwezig; USER: bestaand, bestaande, de bestaande, huidige, bestaan

GT GD C H L M O
expense /ɪkˈspens/ = NOUN: kosten, uitgaven, uitgave, onkosten, uitgaaf; USER: kosten, uitgaven, uitgave, onkosten, koste

GT GD C H L M O
expensed /ɪkˈspens/ = USER: ten laste, als last, ten laste van, ten laste genomen, laste genomen,

GT GD C H L M O
expenses /ɪkˈspens/ = NOUN: uitgave, vertering, besteding, uitgaaf, tering; USER: uitgaven, kosten, onkosten, lasten, kosten van

GT GD C H L M O
expensing /ɪkˈspens/ = USER: expensing, als last, als last op, last op, last te,

GT GD C H L M O
experience /ikˈspi(ə)rēəns/ = NOUN: ervaring, belevenis, ondervinding; VERB: ervaren, ondervinden; USER: ervaring, bieden, ervaringen, verbeteren, te verbeteren

GT GD C H L M O
experiences /ikˈspi(ə)rēəns/ = NOUN: ervaringen; USER: ervaringen, ervaring, ervaringen van

GT GD C H L M O
expertise /ˌek.spɜːˈtiːz/ = NOUN: expertise; USER: expertise, deskundigheid, kennis, ervaring, knowhow

GT GD C H L M O
extending /ɪkˈstend/ = ADJECTIVE: rekkend; NOUN: rekkenheid; USER: uitbreiding, verlenging, uitstrekt, uitbreiding van, breiden

GT GD C H L M O
eye /aɪ/ = NOUN: oog, oogje, kijker; VERB: gadeslaan, bekijken; USER: oog, ogen, eye, het oog, gaten

GT GD C H L M O
facilitate /fəˈsɪl.ɪ.teɪt/ = VERB: vergemakkelijken, verlichten, versnellen; USER: vergemakkelijken, te vergemakkelijken, bevorderen, faciliteren, vergemakkelijking

GT GD C H L M O
fact /fækt/ = NOUN: feit, werkelijkheid; USER: feit, feite, omstandigheid, werkelijkheid

GT GD C H L M O
fall /fɔːl/ = VERB: vallen, dalen, afnemen, afvallen, verminderen, storten, neervallen, terechtkomen, sneuvelen; NOUN: daling, val, verval; USER: vallen, val, dalen, valt, daling

GT GD C H L M O
familiar /fəˈmɪl.i.ər/ = ADJECTIVE: vertrouwd, vertrouwelijk, gemeenzaam; USER: vertrouwd, bekend, bekende, vertrouwde, vertrouwd zijn

GT GD C H L M O
fan /fæn/ = NOUN: fan, ventilator, waaier, wan, bewonderaar, blaasbalg; VERB: aanwakkeren, waaien, wannen, aanzetten; USER: fan, ventilator, ventilator van, waaier

GT GD C H L M O
fandango /fænˈdæŋ.ɡəʊ/ = USER: fandango, van Fandango,

GT GD C H L M O
far /fɑːr/ = ADJECTIVE: ver, afgelegen, verwijderd, ververwijderd; ADVERB: ver; USER: ver, veel, toe, verre, zover

GT GD C H L M O
fargo = USER: fargo, in Fargo

GT GD C H L M O
fashion /ˈfæʃ.ən/ = NOUN: mode, manier, wijze, vorm, trant, modus, fatsoen, snit, wijs, aard, maaksel; VERB: vormen, fatsoeneren, pasklaar maken; USER: mode, manier, fashion, wijze

GT GD C H L M O
fast /fɑːst/ = ADJECTIVE: snel, vast, vlug, stevig, hecht; ADVERB: snel, stevig, voor; NOUN: vasten, vastendag, vastentijd; VERB: vasten; USER: snel, snelle, fast, een snelle, vasten

GT GD C H L M O
faster /fɑːst/ = USER: sneller, snellere, sneller te, een snellere, snel

GT GD C H L M O
favorite /ˈfeɪ.vər.ɪt/ = NOUN: favoriet, favoriet, lieveling, lieveling, gunsteling, gunsteling, gunstelinge, gunstelinge; ADJECTIVE: uitverkoren, uitverkoren, geliefkoosd, geliefkoosd; USER: favoriet, favoriete, favorieten, favorite

GT GD C H L M O
features /ˈfiː.tʃər/ = VERB: kenmerken, karakteriseren, schetsen, op de eerste plaats stellen; NOUN: trek, gelaatstrek, hoofdtrek, voornaamste stuk; USER: functies, kenmerken, eigenschappen, features, mogelijkheden

GT GD C H L M O
feel /fiːl/ = VERB: voelen, aanvoelen, gevoelen, betasten, tasten, bevoelen, verkennen; USER: voelen, gevoel, voelt, voel, het gevoel

GT GD C H L M O
feels /fiːl/ = VERB: voelen, aanvoelen, gevoelen, betasten, tasten, bevoelen, verkennen; USER: voelt, voelt zich, aanvoelt, mening, vindt

GT GD C H L M O
fees /fē/ = NOUN: honorarium, loon, salaris, schoolgeld, leen, leengoed, vakantiegeld; USER: vergoedingen, honoraria, toeslagen, kosten, belasting

GT GD C H L M O
felt /felt/ = NOUN: vilt, vilthoed, vilten hoed; USER: vilt, voelde, vonden, gevoeld, voelden

GT GD C H L M O
few /fjuː/ = ADVERB: weinig, wat, zelden, dun, spaarzaam; NOUN: minderheid; USER: weinig, paar, enkele, aantal, weinige

GT GD C H L M O
figure /ˈfɪɡ.ər/ = NOUN: figuur, cijfer, afbeelding, gestalte, beeld, gedaante, vorm; VERB: voorkomen, vormen, figureren, rekenen, becijferen; USER: figuur, achterhalen, uitzoeken, erachter, erachter te

GT GD C H L M O
figured /ˈfɪɡ.ər/ = ADJECTIVE: gewerkt; USER: bedacht, dacht, dachten, dacht dat, dachten dat

GT GD C H L M O
files /faɪl/ = NOUN: archief; USER: bestanden, files, dossiers, bestanden te

GT GD C H L M O
films /fɪlm/ = NOUN: film, vlies, waas, vliesje, rolprent, mistsluier; VERB: filmen, verfilmen, met een vlies bedekken; USER: films, film, folies, filmpjes, films te

GT GD C H L M O
final /ˈfaɪ.nəl/ = NOUN: finale, eindexamen, slotletter, laatste revisie, eindwedstijd, beslissend definitief, beslissingswedstrijd; ADJECTIVE: definitief, eind-, uiteindelijk, finaal, laatst, beslissend, afdoend; USER: finale, definitief, finaal, uiteindelijk, definitieve

GT GD C H L M O
find /faɪnd/ = VERB: vinden, ontdekken, bevinden, aantreffen, treffen, ondervinden, bemerken, verklaren, uitspreken; NOUN: vondst, vindplaats, vangst; USER: vinden, te vinden, vind, vindt, voorbeeld

GT GD C H L M O
first /ˈfɜːst/ = NOUN: eerste, eerste plaats, eerste prijs, eerste stem; ADJECTIVE: eerste, eerst, voornaamst, first-, first, eerst, voor het eerst, ten eerste, eerder, primo, eerstens, liever; USER: eerste, eerst, als eerste, de eerste, Elke optie

GT GD C H L M O
fish /fɪʃ/ = NOUN: vis, fiche, las, speelpenning; VERB: vissen, lassen, afvissen; USER: vis, vissen, fish

GT GD C H L M O
fit /fɪt/ = ADJECTIVE: geschikt, gepast, gezond; ADVERB: geschikt, passend, gezond; VERB: aanpassen, monteren, voorzien, voegen, afstemmen, passend maken; USER: geschikt, monteren, passend, aanpassen, passen

GT GD C H L M O
fits /fit/ = VERB: aanpassen, monteren, voorzien, voegen, afstemmen, passend maken, uitrusten, geschikt maken; NOUN: aanval, toeval, vlaag, stuip; USER: past, fits, past bij, past op, sluit

GT GD C H L M O
five /faɪv/ = USER: five-, five, vijf

GT GD C H L M O
fix /fɪks/ = VERB: vaststellen, bepalen, vastzetten, vastleggen, vastmaken, vasthechten, aanbrengen, installeren, opstellen, nauwkeurig bepalen, determineren, stollen, opzetten, vaste vorm aannemen; NOUN: moeilijkheid, lastig geval; USER: vaststellen, bepalen, vastzetten, vastleggen, vast te stellen

GT GD C H L M O
flow /fləʊ/ = NOUN: stroom, vloed, toevloed, golving, overstrooming; VERB: stromen, vloeien, lopen, vlieten, overvloeien, golven, opkomen; USER: stroom, stromen, vloeien, stroming, doorstroming

GT GD C H L M O
flows /fləʊ/ = VERB: stromen, vloeien, lopen, vlieten, overvloeien, golven, opkomen; NOUN: stroom, vloed, toevloed, golving, overstrooming; USER: stromen, flows, stroomt, stromingen, vloeit

GT GD C H L M O
fluent /ˈfluː.ənt/ = ADJECTIVE: vloeiend, vlot, vloeibaar, vaardig, stromend, welbespraakt, veranderlijk; USER: vloeiend, vloeiende, vlot, spreekt vloeiend, vlotte

GT GD C H L M O
focus /ˈfəʊ.kəs/ = NOUN: focus, brandpunt, haard, centrum; VERB: verzamelen, bijeenkomen, opeenhopen; USER: focus, richten, concentreren, gericht, zich richten

GT GD C H L M O
focused /ˈfəʊ.kəst/ = USER: gericht, gerichte, gefocust, geconcentreerd, richtte zich

GT GD C H L M O
folks /fəʊk/ = NOUN: mensen, volk, volkje, luitjes; USER: mensen, ouders, volkeren, mensen die, mensen te

GT GD C H L M O
follow /ˈfɒl.əʊ/ = VERB: volgen, opvolgen, volgen op, vervolgen, achtervolgen, handelen volgens, nalopen, nazetten, uitoefenen; NOUN: doorstoot; USER: volgen, volg, follow, volgt, te volgen

GT GD C H L M O
for /fɔːr/ = PREPOSITION: voor, om, naar, tot, gedurende, wegens, uit, in plaats van, van wege; CONJUNCTION: want, omdat, daar; USER: voor, voor de, van, voor het, te

GT GD C H L M O
force /fɔːs/ = VERB: dwingen, afdwingen, verplichten, noodzaken, geweld aandoen, doordrukken, overweldigen, bemachtigen, met geweld nemen; NOUN: kracht, geweld, macht, strijdmacht, sterkte, gewicht, noodzaak; USER: dwingen, forceren, kracht, te dwingen, van kracht

GT GD C H L M O
forecast /ˈfɔː.kɑːst/ = NOUN: voorspelling, prognose, weervoorspelling; VERB: voorspellen, voorzeggen, beramen; USER: prognose, voorspelling, weersverwachting, verwachting, weerbericht

GT GD C H L M O
forming /fôrm/ = NOUN: buiging; USER: vormen, vorming, het vormen, het vormen van, vorming van

GT GD C H L M O
fortunate /ˈfɔː.tʃən.ət/ = ADJECTIVE: gelukkig, succesvol; USER: gelukkig, geluk, het geluk, gelukkige, fortuinlijke

GT GD C H L M O
fortune /ˈfɔː.tʃuːn/ = NOUN: fortuin, geluk, lot, fortuinlijkheid, fortuna; VERB: gebeuren; USER: fortuin, geluk, fortuin te, fortune, vermogen

GT GD C H L M O
forward /ˈfɔː.wəd/ = ADVERB: vooruit, naar voren, voorwaarts, voort; ADJECTIVE: voorwaarts, voorste, vooruitstrevend, gevorderd, vroegtijdig; VERB: sturen, doorzenden, verzenden; USER: vooruit, naar voren, voorwaarts, voren, voorwaartse

GT GD C H L M O
found /faʊnd/ = VERB: stichten, baseren, funderen, grondvesten, gronden, oprichten, gieten; USER: gevonden, vond, vinden, vonden, hebben gevonden

GT GD C H L M O
founder /ˈfaʊn.dər/ = NOUN: oprichter, stichter, grondlegger, metaalgieter; VERB: mislukken, zinken, vergaan, zakken, kreupel maken, verzakken, verongelukken, in elkaar zakken, doen vergaan; USER: oprichter, stichter, grondlegger, oprichter van, oprichtster

GT GD C H L M O
founders /ˈfaʊn.dər/ = NOUN: oprichter, stichter, grondlegger, metaalgieter; USER: stichters, oprichters, grondleggers, oprichters van, oprichter

GT GD C H L M O
four /fɔːr/ = USER: four-, four, vier, viertal, vierriemsboot, bemanning van vier; USER: vier, viertal

GT GD C H L M O
franchise /ˈfræn.tʃaɪz/ = NOUN: stemrecht, vrijstelling, burgerrecht, voorrecht; USER: stemrecht, vrijstelling, franchise, concessie

GT GD C H L M O
friend /frend/ = NOUN: vriend, vriendin; USER: vriend, vriendin, mail

GT GD C H L M O
friends /frend/ = NOUN: vriend, vriendin; USER: vrienden, vrienden van, vriendengroepen

GT GD C H L M O
friendship /ˈfrend.ʃɪp/ = NOUN: vriendschap, welwillendheid; USER: vriendschap, Friendship, vriend, vriendschap aan

GT GD C H L M O
from /frɒm/ = PREPOSITION: van, uit, vanaf, vanuit, door, naar, met ingang van, vandaan, sedert, ten gevolge van, wegens, van ... af; USER: van, uit, vanaf, vanuit, van de

GT GD C H L M O
fruit /fruːt/ = NOUN: fruit, vrucht, ooft; USER: fruit, vrucht, vruchten, groenten, soorten groenten

GT GD C H L M O
frustrations /frʌsˈtreɪ.ʃən/ = NOUN: verijdeling, onmacht; USER: frustraties, frustratie, frustraties die, frustraties te

GT GD C H L M O
full /fʊl/ = ADVERB: vol, ten volle, helemaal, volmaakt, in alle opzichten, vlak; ADJECTIVE: volledig, vol, gevuld, verzadigd, voltallig; NOUN: volheid, volle maat; USER: vol, volledig, volledige, volle, full

GT GD C H L M O
fun /fʌn/ = NOUN: plezier, pret, grap, aardigheid; VERB: gekheid maken, grappen maken; USER: plezier, pret, leuk, leuke, fun

GT GD C H L M O
functionality /ˌfʌŋk.ʃənˈæl.ə.ti/ = USER: functionaliteit, functies, functie, de functionaliteit

GT GD C H L M O
funnel /ˈfʌn.əl/ = NOUN: trechter, schoorsteenpijp, luchtkoker; USER: trechter, funnel, de trechter

GT GD C H L M O
fur /fɜːr/ = NOUN: bont, pels, pelsdieren, bontwerk, pelswerk, beslag, pelsjas, aanzetsel; ADJECTIVE: bont-, bonten, met bont gevoerd; VERB: aanzetten, beslaan; USER: bont, pels, vacht, fur, pelsdieren

GT GD C H L M O
future /ˈfjuː.tʃər/ = NOUN: toekomst, aanstaande, toekomende tijd, wezenstrek; ADJECTIVE: toekomstig, aanstaande, toekomend, beginnend; USER: toekomst, toekomstig, toekomstige, de toekomst, de toekomstige

GT GD C H L M O
games /ɡeɪm/ = NOUN: spel, spelletje, wedstrijd, wild, manche, wildbraad, score, pret, stand; VERB: spelen, dobbelen; USER: spelletjes, spellen, spelen, Games, wedstrijden

GT GD C H L M O
general /ˈdʒen.ər.əl/ = ADJECTIVE: algemeen, gewoon; NOUN: generaal, het algemeen, veldheer, veldoverste, strateeg; USER: algemeen, generaal, het algemeen, algemene, General

GT GD C H L M O
generalize /ˈdʒen.ə r.ə.laɪz/ = VERB: generaliseren; USER: generaliseren, veralgemenen, veralgemeniseren, te veralgemenen, te generaliseren

GT GD C H L M O
generally /ˈdʒen.ə r.əl.i/ = ADVERB: algemeen, in het algemeen, over het algemeen, doorgaans; USER: algemeen, over het algemeen, doorgaans, het algemeen, in het algemeen

GT GD C H L M O
generated /ˈjenəˌrāt/ = VERB: voortbrengen, ontwikkelen, verwekken, uit de dood opwekken; USER: gegenereerde, gegenereerd, opgewekt, geproduceerd, genereren

GT GD C H L M O
generic /dʒəˈner.ɪk/ = ADJECTIVE: algemeen, geslachts; USER: algemeen, generieke, algemene, generische, generiek

GT GD C H L M O
gentleman /ˈdʒen.tl̩.mən/ = NOUN: heer, gentleman, fatsoenlijk man; USER: gentleman, heer, man, meneer, heren

GT GD C H L M O
genuinely /ˈdʒen.ju.ɪn/ = ADVERB: echt, werkelijk, inderdaad, wezenlijk; USER: echt, werkelijk, oprecht, daadwerkelijk, echte

GT GD C H L M O
get /ɡet/ = VERB: krijgen, komen, verkrijgen, geraken, bemachtigen, behalen, begrijpen, snappen, verdienen, bezorgen, binnenhalen; NOUN: jongen; USER: krijgen, te krijgen, krijgt, krijg, komen

GT GD C H L M O
give /ɡɪv/ = VERB: geven, verlenen, schenken, opgeven, meegeven, aangeven, cadeau geven, schaffen, voorgeven, medegeven; NOUN: veerkracht; USER: geven, te geven, geef, geeft, bieden

GT GD C H L M O
given /ˈɡɪv.ən/ = ADJECTIVE: gegeven, verslaafd; USER: gegeven, gezien, bepaalde, opgegeven, bepaald

GT GD C H L M O
gives /ɡɪv/ = VERB: geven, verlenen, schenken, opgeven, meegeven, aangeven, cadeau geven, schaffen, voorgeven, medegeven; USER: geeft, haal, biedt

GT GD C H L M O
giving /ɡɪv/ = VERB: geven, verlenen, schenken, opgeven, meegeven, aangeven, cadeau geven, schaffen, voorgeven, medegeven; NOUN: veerkracht; USER: geven, het geven van, het geven, geven van, waardoor

GT GD C H L M O
glad /ɡlæd/ = ADJECTIVE: blij, verheugd, verblijd, vrolijk; USER: blij, verblijd, blij dat, graag, blij zijn

GT GD C H L M O
glimpse /ɡlɪmps/ = NOUN: glimp, vluchtige blik, straal, schijnsel; VERB: vluchtig zien; USER: glimp, blik, kijkje, glimp opvangen, glimp op

GT GD C H L M O
global /ˈɡləʊ.bəl/ = ADJECTIVE: wereld-; USER: globale, wereldwijde, global, mondiale, globaal

GT GD C H L M O
go /ɡəʊ/ = VERB: gaan, lopen, vertrekken, verdwijnen, verlopen, gangbaar zijn, van stapel lopen, worden; NOUN: gang, het gaan, beurt, vaart, mode, vuur, fut, bezieling; USER: gaan, ga, naar, te gaan, gaat

GT GD C H L M O
goal /ɡəʊl/ = NOUN: doel, doelpunt, doelstelling, goal, bestemming, doelwit, wit, eindpaal, honk; USER: doel, goal, doelstelling, doelpunt, doel te

GT GD C H L M O
goals /ɡəʊl/ = NOUN: doel, doelpunt, doelstelling, goal, bestemming, doelwit, wit, eindpaal, honk; USER: doelen, goals, doelstellingen, doelpunten, doelen te

GT GD C H L M O
going /ˈɡəʊ.ɪŋ/ = ADJECTIVE: gaand, in werking zijnde, functionerend; NOUN: gang, het gaan, stap; USER: gaand, het gaan, gang, gaan, gaat

GT GD C H L M O
gonna /ˈɡə.nə/ = USER: ga, gaan aan

GT GD C H L M O
good /ɡʊd/ = ADJECTIVE: goed, sterk, braaf, knap, zoet, fatsoenlijk, eerbaar; NOUN: heil; USER: goed, goede, good, een goede

GT GD C H L M O
got /ɡɒt/ = VERB: krijgen, komen, verkrijgen, geraken, bemachtigen, behalen, begrijpen, snappen, verdienen, bezorgen, binnenhalen, overhalen, buitmaken, verschaffen, worden; USER: kreeg, gekregen, kregen, heb, door

GT GD C H L M O
grade /ɡreɪd/ = NOUN: rang, gehalte, graad, kwaliteit, mate, trap, stap; VERB: sorteren, graderen, rangschikken; USER: graad, kwaliteit, rang, gehalte, Grade

GT GD C H L M O
graphic /ˈɡræf.ɪk/ = ADJECTIVE: grafisch, aanschouwelijk, tekenachtig, schrift-, schrijf-; USER: grafisch, grafische, plaatje, plaatje van, afbeelding

GT GD C H L M O
great /ɡreɪt/ = ADJECTIVE: groot, belangrijk, tof, excellent, aanzienlijk, lang, kostelijk, tiptop, voornaam; USER: groot, grote, geweldige, geweldig, leuk

GT GD C H L M O
greatly /ˈɡreɪt.li/ = ADJECTIVE: zeer; ADVERB: zeer, hoogst, hoog, groots, op grootste wijze; USER: zeer, sterk, aanzienlijk, veel, enorm

GT GD C H L M O
group /ɡruːp/ = NOUN: groep, groepering; VERB: groeperen; ADJECTIVE: groeperend, groeps-; USER: groep, Group, aan, fractie

GT GD C H L M O
groups /ɡruːp/ = NOUN: groep, groepering; VERB: groeperen; USER: groepen, Groups, Grote groepen, voor groepen, groep

GT GD C H L M O
guess /ɡes/ = VERB: raden, gissen, denken, geloven, doorzien; NOUN: gissing, raadsel, gis; USER: raden, gissing, gissen, denk, denk dat

GT GD C H L M O
guy /ɡaɪ/ = NOUN: kerel, persoon, knul, snuiter, sujet, pop, vogelverschrikker, touw, reep; VERB: bespotten; USER: kerel, man, vent, jongen, guy

GT GD C H L M O
guys /ɡaɪ/ = NOUN: kerel, persoon, knul, snuiter, sujet, pop, vogelverschrikker, touw, reep; USER: jongens, guys, kerels, mannen, mensen

GT GD C H L M O
had /hæd/ = VERB: hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen; USER: had, hadden, gehad, moest, moesten

GT GD C H L M O
handling /ˈhænd.lɪŋ/ = NOUN: behandeling, omgang; USER: behandeling, omgang, Laden en lossen, hanteren, behandeling van

GT GD C H L M O
hands /ˌhænd.ˈzɒn/ = NOUN: bemanning, equipage; USER: handen, hands, hand, de handen, handen van

GT GD C H L M O
hanging /ˈhæŋ.ɪŋ/ = ADJECTIVE: hangend, hang-; NOUN: wandtapijt

GT GD C H L M O
happening /ˈhæp.ən.ɪŋ/ = NOUN: gebeurtenis, voorval; USER: gebeurt, gebeuren, happening, gebeurde, er

GT GD C H L M O
hard /hɑːd/ = ADJECTIVE: hard, zwaar; ADVERB: hard; USER: hard, harde, moeilijk, vaste, zwaar

GT GD C H L M O
has /hæz/ = VERB: hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen; USER: heeft, is, biedt, beschikt, beschikt over

GT GD C H L M O
hasn

GT GD C H L M O
have /hæv/ = USER: have-, have, hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen; USER: hebben, moeten, zijn, moet, heb

GT GD C H L M O
having /hæv/ = NOUN: bezit, have, vermogen, eigendom; USER: hebben, het hebben, met, het hebben van, hebben van

GT GD C H L M O
he /hiː/ = PRONOUN: hij; NOUN: mannetje; USER: hij, dat hij, hem

GT GD C H L M O
head /hed/ = NOUN: hoofd, kop, top, leider, hoofdeinde, spits, kruin, kap, bestuurder, hoofdman; VERB: koppen, leiden; USER: hoofd, kop, het hoofd, weg, head

GT GD C H L M O
hearing /ˈhɪə.rɪŋ/ = NOUN: gehoor, verhoor, auditie, onderzoek; USER: gehoor, horen, gehoord, hoorzitting, het horen

GT GD C H L M O
heat /hiːt/ = NOUN: warmte, hitte, gloed, loop, zonnegloed, prikkeling; VERB: verhitten, warm maken, aanhitsen, ophitsen; USER: warmte, hitte, vuur

GT GD C H L M O
hello /helˈəʊ/ = NOUN: hallo, begroeting, verwelkoming; USER: hallo, hello, Welkom, gedag, hello is

GT GD C H L M O
help /help/ = VERB: helpen, ondersteunen, bijstaan, assisteren, hulp verlenen, bedienen, ronddienen; NOUN: hulp, ondersteuning, steun, bijstand, helper, het bijstaan, helpster; USER: helpen, help, hulp, te helpen, helpen bij

GT GD C H L M O
helped /help/ = USER: geholpen, hielp, hielpen, bijgedragen, helpen

GT GD C H L M O
her /hɜːr/ = PRONOUN: haar, ze, zijn; USER: haar, ze, zijn

GT GD C H L M O
here /hɪər/ = ADVERB: hier, hierheen; USER: hier, even, here, zich hier, hier op

GT GD C H L M O
hey /heɪ/ = INTERJECTION: He!, Hallo!, Hei!, He daar!, Zeg!; USER: he, hey, Hallo, Kijk, Hee

GT GD C H L M O
hi /haɪ/ = INTERJECTION: Hi!; USER: hi, hallo, hoi, muziekinstallatie, high

GT GD C H L M O
high /haɪ/ = ADJECTIVE: hoog, groot, sterk, verheven, hard, krachtig, duur, luid, fel; ADVERB: hoog, krachtig, hevig; USER: hoog, hoge, high, een hoge, grote

GT GD C H L M O
highlights /ˈhaɪ.laɪt/ = NOUN: highlights; USER: highlights, hoogtepunten, wat, benadrukt

GT GD C H L M O
him /hɪm/ = PRONOUN: hem, hij, zijn; USER: hem, hij, hem te, zijn

GT GD C H L M O
hire /haɪər/ = VERB: huren, aannemen, aanwerven, in dienst nemen; NOUN: huur, loon; USER: huren, te huren, huur, huren van, inhuren

GT GD C H L M O
hoc /ˌædˈhɒk/ = USER: hoc, speciale

GT GD C H L M O
hopefully /ˈhəʊp.fəl.i/ = ADVERB: hopelijk, hoopvol, veelbelovend; USER: hopelijk, hoop, hopelijk zal, hopen, hoopvol

GT GD C H L M O
hosting /hōst/ = USER: hosting, hosten, hosten van, gastheer

GT GD C H L M O
hotel /həʊˈtel/ = NOUN: hotel, pension; USER: hotel, Foto, hotel op, hotels, hotel in

GT GD C H L M O
how /haʊ/ = ADVERB: hoe; NOUN: manier, wijze, wijs; CONJUNCTION: wanneer, zoals, als, nadat; USER: hoe, hoe de, manier waarop, wijze, manier

GT GD C H L M O
however /ˌhaʊˈev.ər/ = ADVERB: echter, maar, toch, niettemin; CONJUNCTION: doch, hoe dan ook; USER: echter, maar, evenwel, wel, nochtans

GT GD C H L M O
human /ˈhjuː.mən/ = ADJECTIVE: menselijk, mensen-, goedhartig; USER: menselijk, menselijke, mens, de menselijke, mensenrechten

GT GD C H L M O
humane /hjuːˈmeɪn/ = ADJECTIVE: humaan, menselijk, menslievend, goedhartig; USER: humaan, menselijk, humane, menselijke, menselijker

GT GD C H L M O
humans /ˈhjuː.mən/ = USER: mensen, mens, de mens

GT GD C H L M O
i /aɪ/ = PRONOUN: ik, mij, me; USER: ik, i, ik heb, mij, me

GT GD C H L M O
ideas /aɪˈdɪə/ = NOUN: idee, gedachte, denkbeeld, bedoeling, voorstelling, begrip, opvatting, plan, voornemen, oogmerk, verbeelding, fantasie; USER: ideeën, ideeën te, idee

GT GD C H L M O
identify /aɪˈden.tɪ.faɪ/ = VERB: identificeren, herkennen, onderkennen, vereenzelvigen; USER: identificeren, te identificeren, identificatie, bepalen, identificeren van

GT GD C H L M O
identity /aɪˈden.tɪ.ti/ = NOUN: identiteit, overeenstemming, persoonlijkheid, individualiteit, eenzelvigheid, volkomen gelijkheid; USER: identiteit, de identiteit, identity, identiteit van, identiteitskaart

GT GD C H L M O
if /ɪf/ = CONJUNCTION: als, indien, wanneer, zo, ingeval; USER: indien, als, wanneer, of, Bij

GT GD C H L M O
illustrate /ˈɪl.ə.streɪt/ = VERB: illustreren, toelichten, veraanschouwelijken, ophelderen; USER: illustreren, illustratie, illustratie van, te illustreren, tonen

GT GD C H L M O
impact /imˈpakt/ = NOUN: botsing, slag, schok, stoot; VERB: stoten, indrijven; USER: botsing, effect, gevolgen, invloed, effecten

GT GD C H L M O
important /ɪmˈpɔː.tənt/ = ADJECTIVE: belangrijk, essentieel, wezenlijk, van betekenis, gewichtig, ernstig, verwaand, hoogdravend, gezwollen; USER: belangrijk, belangrijke, belang, belangrijkste, van belang

GT GD C H L M O
in /ɪn/ = PREPOSITION: in, op, bij, aan, te, uit, naar, ter, over, volgens, voor-; ADVERB: binnen, thuis; USER: in, op, in de, van, in het

GT GD C H L M O
including /ɪnˈkluː.dɪŋ/ = ADJECTIVE: inclusief, inbegrepen, incluis; CONJUNCTION: met in begrip; USER: inclusief, inbegrip, met inbegrip, inbegrip van, met inbegrip van

GT GD C H L M O
incredibly /ɪnˈkred.ɪ.bli/ = USER: ongelooflijk, ongelofelijk, ontzettend, geweldig, enorm

GT GD C H L M O
indian /ˈɪn.di.ən/ = ADJECTIVE: Indisch, Indiaans, Voor-Indisch; NOUN: Indiër, Oostinjevaarder; USER: indisch, Indiër, Indische, Indiase, indian

GT GD C H L M O
individual /ˌindəˈvijəwəl/ = ADJECTIVE: individueel, afzonderlijk, persoonlijk, hoofdelijk, op zich zelf staand; NOUN: individu, enkeling; USER: individueel, individu, afzonderlijk, individuele, afzonderlijke

GT GD C H L M O
individuals /ˌindəˈvijəwəl/ = NOUN: individu, enkeling; USER: individuen, particulieren, personen, mensen, natuurlijke personen

GT GD C H L M O
industry /ˈɪn.də.stri/ = NOUN: industrie, nijverheid, vlijt, ijver, arbeidzaamheid, naarstigheid; USER: industrie, bedrijfstak, de industrie, sector

GT GD C H L M O
inevitable /inˈevitəbəl/ = ADJECTIVE: onvermijdelijk; USER: onvermijdelijk, onvermijdelijke, onvermijdelijk is, het onvermijdelijk, onontkoombaar

GT GD C H L M O
information /ˌɪn.fəˈmeɪ.ʃən/ = NOUN: informatie, kennisgeving, inlichting, verwittiging; USER: informatie, gegevens, info, inlichtingen

GT GD C H L M O
initiate /ɪˈnɪʃ.i.eɪt/ = NOUN: ingewijde; VERB: beginnen, inleiden, inwijden, aanvangen, de stoot geven tot; ADJECTIVE: ingewijd; USER: ingewijde, beginnen, inleiden, starten, inleiding

GT GD C H L M O
initiated /ɪˈnɪʃ.i.eɪt/ = VERB: beginnen, inleiden, inwijden, aanvangen, de stoot geven tot; USER: geïnitieerd, gestart, geïnitieerde, ingeleid, begonnen

GT GD C H L M O
innovative /ˈɪn.ə.və.tɪv/ = USER: innovatieve, innovatief, vernieuwend, innoverende, vernieuwende

GT GD C H L M O
instead /ɪnˈsted/ = PREPOSITION: in plaats daarvan; USER: in plaats daarvan, plaats, in plaats, plaats daarvan, ipv

GT GD C H L M O
integration /ˈɪn.tɪ.ɡreɪt/ = NOUN: het groter maken; USER: integratie, de integratie, integratie van, integreren

GT GD C H L M O
intelligent /inˈtelijənt/ = ADJECTIVE: intelligent, verstandig, schrander, knap, bevattelijk, vlug van begrip; USER: intelligent, intelligente, slimme, intelligenter, verstandig

GT GD C H L M O
intelligently /ɪnˈtel.ɪ.dʒənt/ = USER: intelligent, intelligente, intelligente wijze, op intelligente, intelligente manier

GT GD C H L M O
intense /ɪnˈtens/ = ADJECTIVE: intens, intensief, hevig, sterk, fel, krachtig, ingespannen; USER: intens, intensief, intense, intensieve, intenser

GT GD C H L M O
interact /ˌɪn.təˈrækt/ = VERB: op elkaar inwerken; USER: op elkaar inwerken, interactie, interageren, communiceren, wisselwerking

GT GD C H L M O
interaction /ˌɪn.təˈræk.ʃən/ = NOUN: wisselwerking; USER: wisselwerking, interactie, actie, interacties, beweging

GT GD C H L M O
interactions /ˌɪn.təˈræk.ʃən/ = NOUN: wisselwerking; USER: interacties, wisselwerkingen, interactie, interactions, wisselwerking

GT GD C H L M O
interactive /ˌintərˈaktiv/ = ADJECTIVE: interactieve; USER: interactieve, een interactieve, interactief

GT GD C H L M O
interchangeably /ˌɪn.təˈtʃeɪn.dʒə.bl̩/ = USER: door elkaar, uitwisselbaar, elkaar, verwisselbaar, onderling verwisselbaar

GT GD C H L M O
interested /ˈɪn.trəs.tɪd/ = ADJECTIVE: geïnteresseerd, belangstellend, interesserend; USER: geïnteresseerd, belanghebbende, belanghebbenden, betrokken, geïnteresseerde

GT GD C H L M O
interesting /ˈɪn.trəs.tɪŋ/ = ADJECTIVE: interessant, belangwekkend, wetenswaardig; USER: interessant, interessante, interessanter

GT GD C H L M O
interface /ˈɪn.tə.feɪs/ = NOUN: interface; USER: interface, interface van

GT GD C H L M O
interfaces /ˈɪn.tə.feɪs/ = NOUN: interface; USER: interfaces, interface, raakvlakken

GT GD C H L M O
international /ˌɪn.təˈnæʃ.ən.əl/ = ADJECTIVE: internationaal; USER: internationaal, internationale, International, de internationale

GT GD C H L M O
interpret /ɪnˈtɜː.prɪt/ = VERB: interpreteren, uitleggen, duiden, verklaren, vertolken; USER: interpreteren, te interpreteren, interpretatie, uitleggen, interpretatie van

GT GD C H L M O
into /ˈɪn.tuː/ = PREPOSITION: in, tot, te, binnen, per; USER: in, tot, naar, in de, op

GT GD C H L M O
introducing /ˌɪn.trəˈdjuːs/ = VERB: voorstellen, presenteren, inleiden, indienen, uitvoeren, aanhangig maken; USER: invoering, introduceren, introductie, invoering van, de invoering

GT GD C H L M O
invest /ɪnˈvest/ = VERB: investeren, beleggen, kleden, bekleden, insluiten, omsingelen, installeren; USER: investeren, beleggen, te investeren, investeringen, investeert

GT GD C H L M O
investing /ɪnˈvest/ = VERB: investeren, beleggen, kleden, bekleden, insluiten, omsingelen, installeren; USER: investeren, investeringsactiviteiten, beleggen, investeert, te investeren

GT GD C H L M O
investments /ɪnˈvest.mənt/ = NOUN: investering, inleg, inbreng, kapitaalbelegging, deposito; USER: investeringen, beleggingen, de investeringen, investeringen in

GT GD C H L M O
invite /ɪnˈvaɪt/ = VERB: uitnodigen, nodigen, verzoeken, vragen, inviteren, noden, opwekken; USER: uitnodigen, nodigen, uitnodiging, uit te nodigen, invite

GT GD C H L M O
is /ɪz/ = USER: is, ligt, wordt, is het

GT GD C H L M O
isn

GT GD C H L M O
issues /ˈɪʃ.uː/ = NOUN: uitgifte, emissie, uitreiking, uitgaven, uitslag, uitweg, uitgang, opbrengst, nakomeling, inkomsten, winst, afstammeling, afscheiding, resultaat; VERB: uitgeven, emitteren; USER: kwesties, vraagstukken, problemen, issues, onderwerpen

GT GD C H L M O
it /ɪt/ = PRONOUN: het, zij, dat, hij, dit; USER: het, zij, is, deze, dat

GT GD C H L M O
item /ˈaɪ.təm/ = NOUN: item, artikel, post, bericht, deel, deeltje, jaartelling, bijzonderheid; ADVERB: eveneens; USER: item, artikel, post, punt, voorwerp

GT GD C H L M O
items /ˈaɪ.təm/ = NOUN: item, artikel, post, bericht, deel, deeltje, jaartelling, bijzonderheid; USER: artikelen, items, posten, punten, producten

GT GD C H L M O
its /ɪts/ = PRONOUN: haar, zijn; USER: zijn, haar, de, het, een

GT GD C H L M O
job /dʒɒb/ = NOUN: baan, werk, taak, arbeidsplaats, baantje, karwei, vak, zaakje, emplooi, knoeierij; VERB: uitvoeren, huren; USER: baan, werk, taak, vacature, beroep

GT GD C H L M O
joining /dʒɔɪn/ = NOUN: aansluiting, verbinding, aaneenvoeging; ADJECTIVE: aansluitend; USER: aansluiting, verbinding, toetreding, toetreding tot, toetreden

GT GD C H L M O
jokes /dʒəʊk/ = NOUN: grap, grapje, scherts, kwinkslag, gekheid, bak, ui, boert; VERB: grappen maken, grapjes maken, schertsen, plagen met, gekheid maken, voor de gek houden; USER: grappen, moppen, jokes, grapjes

GT GD C H L M O
josh /dʒɒʃ/ = NOUN: onschuldige grap; VERB: plagen, grapjes maken, voor de gek houden; USER: josh, van Josh

GT GD C H L M O
journey /ˈdʒɜː.ni/ = NOUN: reis, tocht, trip, toer; VERB: reizen, trekken; USER: reis, tocht, je reis, rit, weg

GT GD C H L M O
judgment /ˈdʒʌdʒ.mənt/ = NOUN: oordeel, vonnis, uitspraak, mening, overleg, zienswijze, oordeelvelling, Godsgericht, critisch vermogen; USER: oordeel, vonnis, uitspraak, arrest, beslissing

GT GD C H L M O
jul /dʒʊˈlaɪ/ = USER: juli

GT GD C H L M O
july /dʒʊˈlaɪ/ = NOUN: juli, hooimaand; ADJECTIVE: juli-

GT GD C H L M O
jump /dʒʌmp/ = VERB: springen, laten springen, overslaan, stijgen, afspringen, doen opspringen; NOUN: sprong, plotselinge beweging; USER: springen, sprong, spring, springt, jump

GT GD C H L M O
jumps /dʒʌmp/ = VERB: springen, laten springen, overslaan, stijgen, afspringen, doen opspringen; NOUN: sprong, plotselinge beweging; USER: sprongen, springt, jumps, springen, sprongen van

GT GD C H L M O
junk /dʒʌŋk/ = NOUN: rommel, jonk, drug; USER: rommel, jonk, junk, troep, ongewenste

GT GD C H L M O
just /dʒʌst/ = ADVERB: net, gewoon, enkel, alleen maar, juist, precies, zoëven; ADJECTIVE: juist, rechtvaardig, gerechtvaardigd, rechtmatig, gegrond; NOUN: steekspel, toernooi; VERB: steekspel houden; USER: net, gewoon, enkel, slechts, alleen

GT GD C H L M O
keeping /ˈkiː.pɪŋ/ = NOUN: bewaring, hoede, onderhoud; USER: houden, het houden van, het houden, houden van, bijhouden

GT GD C H L M O
kept /kept/ = VERB: houden, blijven, bewaren, behouden, onderhouden, aanhouden, nakomen, doorgaan met, tegenhouden, goed blijven, wonen, zich ophouden; USER: gehouden, bewaard, hield, bleef, onderhouden

GT GD C H L M O
kicking /kɪk/ = VERB: schoppen, trappen, achteruitslaan, wegtrappen, voortschoppen; USER: schoppen, kicking, het schoppen, schopt, toen hij

GT GD C H L M O
kid /kɪd/ = NOUN: kind, geitje, kleuter, jonge geit, geiteleer, glacé; ADJECTIVE: kinderlijk; VERB: bedotten, voor de gek houden; USER: kind, geitje, kid, jong geitje, jongen

GT GD C H L M O
kids /kɪd/ = NOUN: kinderen; USER: kinderen, Kids, kinder, kind, jonge geitjes

GT GD C H L M O
kind /kaɪnd/ = NOUN: soort, aard, slag, natuur; ADJECTIVE: vriendelijk, goed, welwillend, voorkomend, minzaam, heus; USER: soort, vriendelijk, aard, vorm, natura

GT GD C H L M O
kinds /kaɪnd/ = NOUN: soort, aard, slag, natuur; USER: soorten, allerlei, soort, vormen, mogelijke

GT GD C H L M O
know /nəʊ/ = VERB: weten, kennen, begrijpen, herkennen, verstaan, onderscheiden, zich bewust van zijn; USER: weten, kennen, weet, kent, weet dat

GT GD C H L M O
knows /nəʊ/ = VERB: weten, kennen, begrijpen, herkennen, verstaan, onderscheiden, zich bewust van zijn; USER: weet, kent, weet dat, weten, weet het

GT GD C H L M O
kpis /ˌkeɪ.piːˈaɪ/ = USER: KPI's, KPI, KPIs

GT GD C H L M O
ladies /ˈleɪ.dizˌmæn/ = NOUN: Dames; USER: Dames, geachte, Ladies, Versleten, Babydollshirt voor

GT GD C H L M O
language /ˈlæŋ.ɡwɪdʒ/ = NOUN: taal, spraak; USER: taal, talen, eigen taal, language, taal wijzigen

GT GD C H L M O
large /lɑːdʒ/ = ADJECTIVE: groot, ruim, breed, omvangrijk, grotendeels, fors, wijd, veelomvattend, grootmoedig, onbevangen, opschepperig, vrijgevig; USER: groot, large, grote, ruime, ruim

GT GD C H L M O
largest /lɑːdʒ/ = USER: De grootste, grootste

GT GD C H L M O
last /lɑːst/ = NOUN: laatste, last, uiterste, leest; VERB: duren; ADJECTIVE: laatst, vorig, verleden, jongstleden, laatstleden, voorgaand; ADVERB: het laatst; USER: laatste, vorig, laatst, laatstelijk, afgelopen

GT GD C H L M O
lastly /ˈlɑːst.li/ = ADVERB: tenslotte, ten laatste, uiteindelijk; USER: tenslotte, ten slotte, tot slot, slotte, slot

GT GD C H L M O
late /leɪt/ = ADJECTIVE: laat, te laat, wijlen, overleden, vergevorderd, zaliger, gewezen, vroeger, vorig, spade, ex-; ADVERB: laat, te laat, onlangs, laatst, voorheen

GT GD C H L M O
later /ˈleɪ.tər/ = ADVERB: later; USER: later, latere, hoger, daarna

GT GD C H L M O
launched /lɔːntʃ/ = VERB: lanceren, uitbrengen, ontketenen, uitschrijven, op de markt brengen, afschieten, werpen, te water laten, op touw zetten, loslaten, van stapel laten lopen, van stapel lopen, slingeren, toebrengen, uitzetten, laten gaan; USER: gelanceerd, gestart, lanceerde, start, gelanceerde

GT GD C H L M O
launching /lɔːntʃ/ = NOUN: lancering, begin, tewaterlating; USER: lancering, tewaterlating, lancering van, de lancering, de lancering van

GT GD C H L M O
lead /liːd/ = VERB: leiden, loden, geleiden, uitkomen, aanvoeren, voorgaan; NOUN: lood, leiding, voorsprong, voorbeeld, hoofdrol; ADJECTIVE: loden; USER: leiden, lood, leidt, te leiden, leiding

GT GD C H L M O
leading /ˈliː.dɪŋ/ = ADJECTIVE: toonaangevend, leidend, vooraanstaand, eerste, toongevend, voornaamst, hoofd-; NOUN: leiding, bestuur; USER: leidend, toonaangevend, leiding, toonaangevende, leidt

GT GD C H L M O
leads /liːd/ = NOUN: zolder; USER: leidt, leiden, brengt, voert

GT GD C H L M O
leak /liːk/ = VERB: lekken, uitlekken, lek zijn; NOUN: lek, lekkage; USER: lekken, lek, gaan lekken, lekt, lekkage

GT GD C H L M O
learning /ˈlɜː.nɪŋ/ = NOUN: geleerdheid, wetenschap, kunde; USER: leren, het leren, learning, leren van, het leren van

GT GD C H L M O
least /liːst/ = ADJECTIVE: minst, kleinst, geringst; USER: minst, minste, minstens, tenminste, minimaal

GT GD C H L M O
left /left/ = ADJECTIVE: links, linker-; ADVERB: links; NOUN: linkerkant, linkerzijde, linkerhand; USER: links, vertrokken, linksaf, verliet, liet

GT GD C H L M O
legacy /ˈleɡ.ə.si/ = NOUN: nalatenschap, legaat, erfmaking; USER: nalatenschap, legaat, erfenis, legacy, oudere

GT GD C H L M O
less /les/ = ADJECTIVE: minder, kleiner, min, minus, geringer; ADVERB: minder, kleiner; PREPOSITION: min; USER: minder, op minder, lager, kleiner, meer

GT GD C H L M O
let /let/ = VERB: laten, verhuren, toestaan, toelaten, laten begaan, laten schieten, verhinderen; NOUN: verhuring, het verhuren, huurhuis, beletsel, plaatsbespreking, kaartenverkoop, verhindering, overgespeelde bal; USER: laten, laat, laten we, liet, te laten

GT GD C H L M O
level /ˈlev.əl/ = NOUN: niveau, waterpas, vlak, hoogte, peil, stand; ADJECTIVE: waterpas, vlak, horizontaal, effen; VERB: nivelleren, vlakken; USER: niveau, level, niveau van, het niveau

GT GD C H L M O
leverage /ˈliː.vər.ɪdʒ/ = NOUN: hefboomwerking, invloed, macht, hefboomkracht; USER: hefboomwerking, leverage, hefboomeffect, hefboom, invloed

GT GD C H L M O
liberty /ˈlɪb.ə.ti/ = NOUN: vrijheid; USER: vrijheid, Liberty, vrij, de vrijheid, vrijheids

GT GD C H L M O
life /laɪf/ = NOUN: leven, levensduur, levenswijze, levendigheid, levensbeschrijving, kans, energie, hachje, bezieling; USER: leven, levensduur, het leven, life, leven te

GT GD C H L M O
light /laɪt/ = NOUN: licht, verlichting, lamp, daglicht, belichting; ADJECTIVE: licht, verlicht, luchtig, helder; VERB: lichten, verlichten, stralen; USER: licht, lichte, het licht, light, lampje

GT GD C H L M O
lightning /ˈlaɪt.nɪŋ/ = NOUN: bliksem, weerlicht, flits, schicht, hemelvuur; ADJECTIVE: bliksemsnel, snel-; USER: bliksem, blikseminslag, de bliksem, verlichting, lightning

GT GD C H L M O
like /laɪk/ = ADJECTIVE: zoals, gelijk, soortgelijk, dergelijk; PREPOSITION: zoals, als, zo; CONJUNCTION: zoals, als, alsof; VERB: willen; NOUN: gelijke; USER: zoals, als, alsof, net als

GT GD C H L M O
lines /laɪn/ = NOUN: rimpels, gedicht; USER: lijnen, lines, regels, leidingen, lijn

GT GD C H L M O
link /lɪŋk/ = NOUN: link, verband, verbinding, schakel, fakkel, manchetknoop, pektoorts; VERB: verbinden, schakelen, monteren, zetten, zich aansluiten, aaneenschakelen, ineenslaan, zich verbinden, steken door; USER: link, koppeling, link te, verband, verbinding

GT GD C H L M O
list /lɪst/ = NOUN: lijst, catalogus, ranglijst, naamlijst, rol, zelfkant, strijdperk, rand; VERB: lijst maken, noteren, uitlisten, slagzij maken, lijst opmaken van, catalogiseren, lust hebben, overhellen; USER: lijst, overzicht, lijst met, list, lijst van

GT GD C H L M O
listen /ˈlɪs.ən/ = VERB: luisteren, beluisteren, aanhoren; USER: luisteren, beluistert, luister, beluisteren, luistert

GT GD C H L M O
listener /ˈlɪs.ən.ər/ = NOUN: luisteraar, toehoorder, oor, aanhoorder, luistervink; USER: luisteraar, toehoorder, listener, luisteren, luisteraars

GT GD C H L M O
little /ˈlɪt.l̩/ = NOUN: beetje, weinige, kleinigheid; ADJECTIVE: weinig, beetje, klein, gering, laag, luttel, karig; ADVERB: weinig, ietsje; USER: beetje, weinig, klein, kleine, wat

GT GD C H L M O
live /lɪv/ = VERB: leven, wonen, leven van, bestaan, huizen, uithouden, resideren, gevestigd zijn, in het leven blijven, in praktijk brengen, aan de kost komen; ADJECTIVE: levend, in leven, echt, levendig, onder stroom, in beweging, pienter, krachtig, druk; USER: wonen, leven, woont, woon, leeft

GT GD C H L M O
living /ˈlɪv.ɪŋ/ = NOUN: leven, levensonderhoud, bestaan, levenswijze, predikantsplaats; ADJECTIVE: levend, levendig, stromend, wakker; USER: leven, levend, levensonderhoud, levende, wonen

GT GD C H L M O
local /ˈləʊ.kəl/ = ADJECTIVE: lokaal, plaatselijk, alhier, gewestelijk, plaats-; NOUN: lokaaltrein, plaatselijk nieuws, plaatselijk bewoner, dorpscafé; USER: lokaal, plaatselijk, lokale, plaatselijke, de lokale

GT GD C H L M O
located /ləʊˈkeɪt/ = VERB: plaatsen, situeren, zich vestigen, gelegen zijn, de plaats bepalen van, afbakenen, leggen, vaststellen, aanleggen; USER: gelegen, gevestigd, zich, bevindt, ligt

GT GD C H L M O
location /ləʊˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: plaats, ligging, plaatsbepaling, ruimte, verblijfplaats, oord, lokaliteit, afbakening, afgebakend gebied, wegaanleg, kraal; USER: plaats, ligging, locatie, locatie aan, locatiespelden te

GT GD C H L M O
lonely /ˈləʊn.li/ = ADJECTIVE: eenzaam, verlaten; ADVERB: eenzaam; USER: eenzaam, eenzame, lonely, eenzaamheid, verlaten

GT GD C H L M O
long /lɒŋ/ = ADJECTIVE: lang, langdurig, groot, hoog, langgerekt, saai, scherp, vervelend, ver reikend; ADVERB: lang, al lang; VERB: verlangen; NOUN: langer klinker, langer lettergreep, haussier; USER: lang, lange, op lange, langere, al lang

GT GD C H L M O
look /lʊk/ = VERB: kijken, zien, lijken, uitzien, zorgen, er uitzien, onderzoeken; NOUN: blik, uiterlijk, uitzicht, gezicht, het kijken; USER: kijken, kijk, kijkt, zien, bezoeken

GT GD C H L M O
looking /ˌɡʊdˈlʊk.ɪŋ/ = USER: zoek, kijken, op zoek, zoekt, looking

GT GD C H L M O
losing /luːz/ = NOUN: verliezing; ADJECTIVE: niet renderend; USER: verliezen, verliest, het verliezen, het verliezen van, verliezen van

GT GD C H L M O
lot /lɒt/ = NOUN: kavel, partij, hoop, perceel, lot, boel, deel, stuk grond, portie, noodlot, kaveling, aandeel; USER: lot, hoop, partij, perceel, veel

GT GD C H L M O
lots /lɒt/ = NOUN: kavel, partij, hoop, perceel, lot, boel, deel, stuk grond, portie, noodlot, kaveling, aandeel; USER: veel, kavels, percelen, partijen, tal

GT GD C H L M O
love /lʌv/ = NOUN: liefde, geliefde, liefste, liefje, schatje, minne, lieveling, nul, minnares, engeltje, iets heerlijk; VERB: houden van, liefhebben, beminnen, dol zijn op, minnen, graag hebben, liefkozen, gaarne hebben, doldraag doen; USER: liefde, liefhebben, houden van, houd, houd van

GT GD C H L M O
low /ləʊ/ = ADJECTIVE: laag, bijna leeg, zacht, diep, eenvoudig, neerslachtig; ADVERB: laag, diep, zachtjes; NOUN: laag peil, laagterecord; VERB: loeien; USER: laag, lage, vanaf, low

GT GD C H L M O
luca = USER: luca, van luca, Ja luca,

GT GD C H L M O
luke = USER: luke, Lucas, Lukas, lauw, Luc.

GT GD C H L M O
m /əm/ = USER: m, m., meter

GT GD C H L M O
made /meɪd/ = ADJECTIVE: verzonnen, afgericht, kunstmatig in elkaar gezet; USER: gemaakt, maakte, gesteld, gedaan, maakten

GT GD C H L M O
main /meɪn/ = ADJECTIVE: hoofd-, grootste, voornaamst; NOUN: hoofdlijn, hoofdleiding, hoofdkraan, geweld, kracht, hanengevecht; USER: hoofd-, grootste, belangrijkste, voornaamste, hoofd

GT GD C H L M O
make /meɪk/ = VERB: maken, doen, zorgen dat, laten, vormen, verdienen, dwingen, vervaardigen, scheppen, fabriceren; NOUN: merk, fabrikaat; USER: maken, te maken, maak, ervoor, maakt

GT GD C H L M O
makes /meɪk/ = NOUN: merk, fabrikaat; VERB: maken, doen, zorgen dat, laten, vormen, verdienen, dwingen, vervaardigen, scheppen, fabriceren; USER: maakt, passt, met, passt de, passt de bal

GT GD C H L M O
making /ˈmeɪ.kɪŋ/ = NOUN: making, maak, vervaardiging, vorming, aanmaak, fabricatie, maaksel; USER: making, maken, maken van, het maken, het maken van

GT GD C H L M O
managed /ˈmæn.ɪdʒ/ = VERB: beheren, leiden, besturen, hanteren, aankunnen, administreren, regeren, naar zich hand zetten, verzetten; USER: beheerd, beheerde, geslaagd, managed, erin geslaagd

GT GD C H L M O
management /ˈmæn.ɪdʒ.mənt/ = NOUN: beheer, bestuur, directie, leiding, behandeling, besturing, administratie, overleg; USER: beheer, het beheer, beheer van, het management, het beheer van

GT GD C H L M O
manager /ˈmæn.ɪ.dʒər/ = NOUN: manager, beheerder, directeur, bestuurder, leider, administrateur, gerant, zetbaas, curator; USER: manager, beheerder, de manager, directeur

GT GD C H L M O
manipulative /məˈnipyələtiv,-ˌlātiv/ = USER: manipulatieve, manipulatief, manipulerende, manipulatie, manipulerend

GT GD C H L M O
mannequin /ˈmæn.ə.kɪn/ = NOUN: etalagepop, mannequin; USER: mannequin, etalagepop, ledenpop, paspop, pop

GT GD C H L M O
many /ˈmen.i/ = ADVERB: veel, vele; ADJECTIVE: velen; PRONOUN: menige; USER: veel, vele, velen, groot aantal, een groot aantal

GT GD C H L M O
mapped /mæp/ = VERB: in kaart brengen, indelen, arrangeren; USER: in kaart gebracht, kaart gebracht, gemapt, toegewezen, uitgestippeld

GT GD C H L M O
mapping /mæp/ = NOUN: indeling, arrangering; USER: mapping, kartering, kaart brengen, in kaart brengen, toewijzing

GT GD C H L M O
maps /mæp/ = NOUN: kaart, landkaart, hemelkaart; VERB: in kaart brengen, indelen, arrangeren; USER: kaarten, kaarten voor, Maps, kaart, kaarten te

GT GD C H L M O
mark = NOUN: merk, mark, merkteken, cijfer, stempel, punt, blijk, spoor, kruisje; VERB: merken, kenmerken, tekenen; USER: mark, merk, merkteken, markering, teken,

GT GD C H L M O
marker /ˈmɑː.kər/ = NOUN: fiche, merkstift, scorebord, gedenksteen, boekenlegger, vleugelman, iemand die optekent; USER: fiche, marker, markering, merker, teller

GT GD C H L M O
market /ˈmɑː.kɪt/ = NOUN: markt, handel, marktprijs, marktplaats, afzetgebied, vraag, bazaar, aftrek; VERB: verkopen, markten, kopen, handelen in, inkopen doen, ter markt brengen; USER: markt, de markt, marktprijzen, markten, markt van

GT GD C H L M O
marketing /ˈmɑː.kɪ.tɪŋ/ = NOUN: afzet, verkoop, inkoop, markthandel, commercieel beleid, marktgoederen, marktbezoek; USER: afzet, verkoop, marketing, handel, verkoopseizoen

GT GD C H L M O
married /ˈmær.id/ = ADJECTIVE: getrouwd, gehuwd, huwelijk-, echtelijk; USER: getrouwd, gehuwd, trouwde, trouwen, trouwde met

GT GD C H L M O
massive /ˈmæs.ɪv/ = ADJECTIVE: massief, gigantisch, zwaar, indrukwekkend, stevig; USER: massief, enorme, massale, massieve, grote

GT GD C H L M O
matrix /ˈmeɪ.trɪks/ = NOUN: matrix, matrijs, voedingsbodem, gietvorm, moedergesteente; USER: matrix, matrijs, matrixmateriaal

GT GD C H L M O
matter /ˈmæt.ər/ = NOUN: materie, zaak, stof, aangelegenheid, ding, affaire, aanleiding, reden, zetsel; VERB: van belang zijn, betekenen, toedoen, etteren; USER: materie, zaak, stof, uit, toe

GT GD C H L M O
matters /ˈmæt.ər/ = NOUN: materie, zaak, stof, aangelegenheid, ding, affaire, aanleiding, reden, zetsel; VERB: van belang zijn, betekenen, toedoen, etteren; USER: zaken, aangelegenheden, kwesties, vraagstukken, gebied

GT GD C H L M O
may /meɪ/ = VERB: kunnen, mogen; NOUN: meidoorn, maagd; USER: kunnen, mogen, kan, mag, kunnen de

GT GD C H L M O
maybe /ˈmeɪ.bi/ = ADVERB: misschien, wellicht, mogelijk, mogelijkerwijs; USER: misschien, misschien wel, misschien heb, misschien is, wellicht

GT GD C H L M O
me /miː/ = PRONOUN: mij, me, ik; USER: me, mij, ik, mij op

GT GD C H L M O
mean /miːn/ = VERB: betekenen, bedoelen, menen, willen, beduiden; NOUN: gemiddelde, midden; ADJECTIVE: gemiddeld, gemeen, schriel, gierig, gering; USER: betekenen, gemiddelde, bedoelen, bedoel, betekent

GT GD C H L M O
means /miːnz/ = NOUN: middel, middelen, inkomsten; USER: middelen, middel, betekent, betekent dat, verstaan

GT GD C H L M O
measure /ˈmeʒ.ər/ = VERB: meten, opmeten, afmeten, uitmeten, de maat nemen, toemeten, onderzoekend aankijken, deelbaar zijn op, beoordelen; NOUN: maatregel, maat, maatstaf, hoeveelheid, beperking, bedrag; USER: meten, te meten, meet, meten van, maat

GT GD C H L M O
measuring /ˈmeZHər/ = VERB: meten, opmeten, afmeten, uitmeten, de maat nemen, toemeten, onderzoekend aankijken, deelbaar zijn op, beoordelen; USER: meten, het meten, het meten van, meten van, meet

GT GD C H L M O
meaty /ˈmiː.ti/ = ADJECTIVE: vlezig, vleesachtig, stevig, degelijk, vlees-; USER: vlezig, vlezige, verdrag, meaty, bevleesde

GT GD C H L M O
mechanism /ˈmek.ə.nɪ.zəm/ = NOUN: mechanisme, mechaniek, techniek; USER: mechanisme, mechanisme voor, regeling, mechanisme van

GT GD C H L M O
meet /miːt/ = VERB: voldoen aan, samenkomen, ontmoeten, elkaar ontmoeten, bijeenkomen, tegenkomen, tegemoet komen, kennis maken, aantreffen, tegemoet gaan, afhalen; NOUN: samenkomst; USER: ontmoeten, voldoen aan, voldoen, te voldoen, te ontmoeten

GT GD C H L M O
meld /meld/ = VERB: roemen; NOUN: roem; USER: roemen, meld, versmelten, smelten, samensmelten

GT GD C H L M O
melt /melt/ = VERB: smelten, versmelten, wegsmelten, ontdooien, dooien, vermurwen, vertredend worden, vertreden, zich oplossen; NOUN: smelting, gesmolten metaal; USER: smelten, smelt, smelting, te smelten, doen smelten

GT GD C H L M O
men /men/ = NOUN: mensen, manschap, de manschappen; USER: mensen, mannen, man, heren, vrouwen

GT GD C H L M O
mention /ˈmen.ʃən/ = NOUN: vermelding, melding, gewag; VERB: vermelden, noemen, melden, melding maken van, reppen, gewag maken van; USER: noemen, vermelden, melding, Vermeld, te noemen

GT GD C H L M O
mentioned /ˈmenCHən/ = ADJECTIVE: vermeld; USER: vermeld, genoemde, genoemd, hebben, vermelde

GT GD C H L M O
menu /ˈmen.juː/ = NOUN: menu, menukaart, spijskaart, program, spijslijst; USER: menu, het menu, menu te

GT GD C H L M O
merchants /ˈmɜː.tʃənt/ = NOUN: kooplieden, kooplui; USER: kooplieden, kooplui, Merchants, handelaren, Wijnwinkels

GT GD C H L M O
message /ˈmes.ɪdʒ/ = NOUN: bericht, boodschap, tijding, officiële mededeling; VERB: overbrengen, seinen; USER: bericht, boodschap, verzenden, melding

GT GD C H L M O
messages /ˈmes.ɪdʒ/ = NOUN: bericht, boodschap, tijding, officiële mededeling; VERB: overbrengen, seinen; USER: berichten, boodschappen, messages, meldingen

GT GD C H L M O
messaging /ˌɪn.stənt ˈmes.ɪ.dʒɪŋ/ = VERB: overbrengen, seinen; USER: messaging, Berichten, zoeken Berichten

GT GD C H L M O
messenger /ˈmes.ɪn.dʒər/ = NOUN: boodschapper, bode, gezant, afgezant, voorbode; USER: boodschapper, bode, messenger, koerier, engel

GT GD C H L M O
met /met/ = VERB: voldoen aan, samenkomen, ontmoeten, elkaar ontmoeten, bijeenkomen, tegenkomen, tegemoet komen, kennis maken, aantreffen, tegemoet gaan, afhalen, aanpakken, het hoofd bieden, samentreffen; USER: voldaan, ontmoet, ontmoette, ontmoeting, ontmoetten

GT GD C H L M O
microphone /ˈmaɪ.krə.fəʊn/ = NOUN: microfoon; USER: microfoon, microphone, microfoon van, de microfoon

GT GD C H L M O
might /maɪt/ = NOUN: macht, kracht; VERB: vermogen; USER: macht, kracht, zou, misschien, zou kunnen

GT GD C H L M O
mike /maɪk/ = NOUN: microfoon, geluier; VERB: luieren; USER: microfoon, Mike, van mike

GT GD C H L M O
mile /maɪl/ = NOUN: mijl, wedloop over afstand van een mijl

GT GD C H L M O
million /ˈmɪl.jən/ = USER: million-, million; USER: miljoen, miljoen euro

GT GD C H L M O
mimic /ˈmɪm.ɪk/ = VERB: nabootsen, mimeren, naäpen; NOUN: nabootser, naäper, mimicus; ADJECTIVE: nagebootst, mimisch, nabootsend, geveinsd, voorgewend, gehuichend; USER: nabootsen, na te bootsen, bootsen, imiteren, nabootser

GT GD C H L M O
mind /maɪnd/ = NOUN: geest, gedachten, verstand, mening, gemoed, ziel, zin, aandacht, gezindheid, herinnering, intellect; VERB: bedenken; USER: geest, erg, mind, letten, let

GT GD C H L M O
mine /maɪn/ = NOUN: mijn, bron, schatkamer; PRONOUN: mijn, de mijne, van mij, het mijne, de mijnen; VERB: delven, ontginnen, winnen, ondermijnen; USER: de mijne, van mij, mijn, het mijne, mij

GT GD C H L M O
minutes /ˈmɪn.ɪt/ = NOUN: minuut, ogenblik, memorandum, origineel, concept; ADJECTIVE: zeer klein, minutieus, gering, nietig, zeer nauwkeurig, erg precies; VERB: notuleren, het concert maken van, noteren, ontwerpen; USER: notulen, minuten, minuut

GT GD C H L M O
missed /mɪs/ = VERB: missen, mislopen, verzuimen, misslaan, falen, vermissen, misgrijpen, misschieten, haperen, weigeren; USER: gemist, gemiste, miste, missen, misten

GT GD C H L M O
mobile /ˈməʊ.baɪl/ = ADJECTIVE: mobiel, beweeglijk, beweegbaar, los, roerend, vlottend; USER: mobiel, mobiele, Mobile, mobiele applicatie, mobiele telefoon

GT GD C H L M O
modal /ˈməʊ.dəl/ = ADJECTIVE: modaal; USER: modaal, modal, modale

GT GD C H L M O
modalities /mōˈdalədē/ = NOUN: modaliteit; USER: modaliteiten, voorwaarden, wijze, regelingen, de modaliteiten,

GT GD C H L M O
model /ˈmɒd.əl/ = NOUN: model, type, voorbeeld, maquette, toonbeeld, mannequin, mal, partijs; ADJECTIVE: model-, voorbeeldig; VERB: modelleren, boetseren, vormen, als mannequin fungeren; USER: model, model Meer, model van, type

GT GD C H L M O
models /ˈmɒd.əl/ = NOUN: model, type, voorbeeld, maquette, toonbeeld, mannequin, mal, partijs; VERB: modelleren, boetseren, vormen, als mannequin fungeren; USER: modellen, Models, Voorbeelden Modellen, modellen die

GT GD C H L M O
modification /ˌmɒd.ɪ.fɪˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: wijziging, aanpassing, verandering, matiging, verzachting, beperking; USER: wijziging, aanpassing, modificatie, wijzigingen, wijzigen

GT GD C H L M O
money /ˈmʌn.i/ = NOUN: geld; VERB: munten, te geld maken; USER: geld, kwaliteitverhouding, Kwaliteit verhouding, geld te, verhouding

GT GD C H L M O
month /mʌnθ/ = NOUN: maand; USER: maand, maanden, maand bijgevoegd

GT GD C H L M O
months /mʌnθ/ = NOUN: maand; USER: maanden, maand, maanden na, jaar

GT GD C H L M O
more /mɔːr/ = ADVERB: meer, verder, meerder; PRONOUN: meer; USER: meer, more, verder

GT GD C H L M O
mortgages /ˈmɔː.ɡɪdʒ/ = USER: hypotheken, hypotheek, hypothecaire, hypothecaire leningen, hypotheken te

GT GD C H L M O
most /məʊst/ = ADJECTIVE: meest, hoogst, grootst; ADVERB: meest, zeer, hoogst; USER: meest, meeste, de meeste, nieuwste, het meest

GT GD C H L M O
mostly /ˈməʊst.li/ = ADVERB: meestal, voornamelijk, grotendeels, overwegend, merendeels; USER: meestal, voornamelijk, grotendeels, vooral, veelal

GT GD C H L M O
move /muːv/ = VERB: bewegen, verplaatsen, verhuizen, verschuiven, verzetten, zich bewegen, ontroeren, verleggen; NOUN: beweging, zet, verhuizing, stap; USER: bewegen, verplaatsen, verhuizen, te verplaatsen, verplaatst

GT GD C H L M O
moved /muːvd/ = ADJECTIVE: verplaatst; USER: verplaatst, bewogen, verhuisde, verhuisd, bewoog

GT GD C H L M O
movie /ˈmuː.vi/ = NOUN: film, rolprent; USER: film, movie, de film, filmpje, films

GT GD C H L M O
moviegoers /ˈmo͞ovēˌgōər/ = NOUN: bioscoopbezoeker, bioskoopbezoeker; USER: bioscoopbezoekers, moviegoers, bioscoopgangers, filmbezoekers, filmliefhebbers

GT GD C H L M O
movies /ˈmuː.vi/ = NOUN: bioscoop, bioskoop, zoeklichten; USER: bioscoop, films, filmpjes, movies, film

GT GD C H L M O
msg /ˌem.esˈdʒiː/ = USER: msg, MNG, antwoordtekst

GT GD C H L M O
much /mʌtʃ/ = ADVERB: veel, zeer, erg, verreweg, ten zeerste; ADJECTIVE: zeer; USER: veel, zoveel, nog veel, zeer, erg

GT GD C H L M O
multi /mʌl.ti-/ = PREFIX: multi-, veel-, meervoudig; USER: multi-, multi, meerdere, met meerdere, meervoudige

GT GD C H L M O
multimodal /ˈməltiˌmōd,ˈməltī-/ = USER: multimodale, multimodaal, van multimodale, de multimodale, het multimodaal,

GT GD C H L M O
multiple /ˈmʌl.tɪ.pl̩/ = ADJECTIVE: meervoudig, veelvuldig, velerlei, veelsoortig, velerhande; NOUN: veelvoud; USER: meervoudig, veelvoud, meerdere, verschillende, veelvoudige

GT GD C H L M O
multivariate /ˌməltiˈve(ə)rēət,ˌməltī-/ = USER: multivariate, multivariaat, multivariabele, meerdere varianten, de multivariate

GT GD C H L M O
my /maɪ/ = PRONOUN: mijn, m'n; USER: mijn, My, m'n, Uw

GT GD C H L M O
n /en/ = USER: n, niet aangegeven, aangegeven, NVT, nr.

GT GD C H L M O
nailed /neɪl/ = ADJECTIVE: genageld, spijkervast; USER: genageld, gespijkerd, vastgespijkerd, nagelde, spijkerde

GT GD C H L M O
name /neɪm/ = NOUN: naam, benaming, voornaam, naamwoord; VERB: noemen, benoemen, heten, dopen, tot de orde roepen; USER: naam, naam van, benaming, name, de naam

GT GD C H L M O
narrative /ˈnær.ə.tɪv/ = ADJECTIVE: verhalend, praatziek; NOUN: verhaal, vertelling, relaas, vertelsel; USER: verhalend, verhaal, vertelling, narratieve, verhalende

GT GD C H L M O
native /ˈneɪ.tɪv/ = NOUN: inlander, inboorling, inheemse plant, inheems dier, burenpummel; ADJECTIVE: inheems-, natuurlijk, aangeboren, gedegen, ingeboren, geboorte-; USER: inlander, natuurlijk, inheemse, inwoner, inheems

GT GD C H L M O
natural /ˈnætʃ.ər.əl/ = ADJECTIVE: natuurlijk, natuur-, normaal, aangeboren, gewoon, onwettig, menselijk, eenvoudig, ongekunsteld, tastbaar; NOUN: zwakzinnige, hersellingsteken, levensdagen, piano witte toets; USER: natuurlijk, natuurlijke, naughty, natuur, natuurreservaat

GT GD C H L M O
nature /ˈneɪ.tʃər/ = NOUN: aard, natuur, karakter, soort, geaardheid, inborst, kaliber; USER: natuur, aard, karakter, nave, de natuur

GT GD C H L M O
navigate /ˈnæv.ɪ.ɡeɪt/ = VERB: navigeren, varen, bevaren, besturen, sturen, varen op; USER: navigeren, Navigeer, te navigeren, navigate, navigeert

GT GD C H L M O
necessarily /ˈnes.ə.ser.ɪl.i/ = ADVERB: noodzakelijk, onvermijdelijk; USER: noodzakelijk, noodzakelijkerwijs, se, per se, noodzakelijkerwijze

GT GD C H L M O
need /niːd/ = NOUN: noodzaak, behoefte, nood, noodzakelijkheid, tekort, armoede; VERB: moeten, hoeven, behoeven, nodig hebben, vereisen, gebrek hebben, gebrek lijden; USER: behoefte, moeten, nodig hebben, noodzaak, hoeven

GT GD C H L M O
needed /ˈniː.dɪd/ = VERB: moeten, hoeven, behoeven, nodig hebben, vereisen, gebrek hebben, gebrek lijden; USER: nodig, nodig is, nodig zijn, benodigde, die nodig

GT GD C H L M O
needs /nēd/ = NOUN: behoefte aan; USER: behoeften, noden, wensen, behoefte, behoeften van

GT GD C H L M O
network /ˈnet.wɜːk/ = NOUN: netwerk, net, radiostation, tv-station; USER: netwerk, net, network, het netwerk

GT GD C H L M O
networks /ˈnet.wɜːk/ = NOUN: netwerk, net, radiostation, tv-station; USER: netwerken, netten, netwerk

GT GD C H L M O
neural /ˈnjʊə.rəl/ = ADJECTIVE: zenuw-, ruggemergs-; USER: neurale, neuraal, de neurale, neuronale

GT GD C H L M O
never /ˈnev.ər/ = ADVERB: nooit, nimmer, helemaal niet, niet eens, toch niet, volstrekt niet; USER: nooit, nog nooit, niet, nooit meer, nimmer

GT GD C H L M O
new /njuː/ = ADJECTIVE: nieuw, opkomend, vers, onervaren, onbedekt; USER: nieuw, nieuwe, new

GT GD C H L M O
newborn /ˈnjuː.bɔːn/ = ADJECTIVE: pasgeboren, wedergeboren; USER: pasgeboren, pasgeborene, baby, pasgeborenen, pasgeboren baby

GT GD C H L M O
news /njuːz/ = NOUN: nieuws, bericht, nieuwtje, tijding; USER: nieuws, Het Nieuws van, news, het nieuws, nieuwsberichten

GT GD C H L M O
next /nekst/ = ADJECTIVE: naast, volgend, aanstaande, eerstvolgend, eerstkomend, toekomend; ADVERB: naast, vervolgens, daarna, de volgende keer, toen; USER: volgende, volgend, naast, komende, next

GT GD C H L M O
nickel /ˈnɪk.l̩/ = NOUN: nikkel, nikkelen, geldstuk, nikkelen munt; ADJECTIVE: nikkelen; VERB: vernikkelen; USER: nikkel, nickel, nikkelvrij, nikkelen

GT GD C H L M O
night /naɪt/ = NOUN: nacht, avond, duisternis; USER: nacht, avond, nachts, s nachts, per nacht

GT GD C H L M O
nine /naɪn/ = USER: nine-, nine, negen, negen uur

GT GD C H L M O
ninety /ˈnaɪn.ti/ = USER: negentig

GT GD C H L M O
no /nəʊ/ = ADJECTIVE: geen, geen enkele, helemaal niet, heel weinig; ADVERB: geen, niet, zonder, neen; PRONOUN: geen, no-, no, neen, tegenstemmer, stem tegen; USER: geen, nee, niet, zonder, er geen

GT GD C H L M O
nobody /ˈnəʊ.bə.di/ = NOUN: niemand, nul; PRONOUN: niemand, geen, geen enkele, geen enkel; USER: niemand, nobody

GT GD C H L M O
normalized /ˈnɔː.mə.laɪz/ = VERB: normalizeren; USER: genormaliseerde, genormaliseerd, de genormaliseerde, genormeerde, gestandaardiseerde

GT GD C H L M O
normally /ˈnɔː.mə.li/ = USER: normaal, normaliter, normaal gesproken, gewoonlijk, doorgaans

GT GD C H L M O
not /nɒt/ = ADVERB: niet, geen, nee, neen, heel; USER: niet, geen, niet die

GT GD C H L M O
notes /nəʊt/ = ADJECTIVE: bekend, beroemd, befaamd, vermaard; USER: notes, notities, aantekeningen, noten, merkt

GT GD C H L M O
notice /ˈnəʊ.tɪs/ = VERB: opmerken, bemerken, vermelden, waarschuwen; NOUN: kennisgeving, aankondiging, bericht, bekendmaking, aandacht, verwittiging, notitie, opzegging; USER: opmerken, bemerken, aankondiging, merken, bericht

GT GD C H L M O
noticed /ˈnəʊ.tɪs/ = VERB: opmerken, bemerken, vermelden, waarschuwen, acht slaan op, notitie nemen van, recenseren; USER: merkte, merkten, opgevallen, opgemerkt, zag

GT GD C H L M O
notification /ˌnəʊ.tɪ.fɪˈkeɪ.ʃən/ = ADVERB: in het bijzonder, speciaal

GT GD C H L M O
notifications /ˌnəʊ.tɪ.fɪˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: kennisgeving, bekendmaking, aankondiging, aanzegging, verkondiging, aanschrijving; USER: meldingen, notificaties, aanmeldingen, kennisgevingen, mededelingen

GT GD C H L M O
now /naʊ/ = ADVERB: nu, thans, nou, enfin, op het ogenblik; CONJUNCTION: als; USER: nu, bedrijf, met bedrijf, now, thans

GT GD C H L M O
number /ˈnʌm.bər/ = NOUN: aantal, nummer, getal, tal, versmaat, meid, mens; VERB: tellen, nummeren, bedragen; USER: aantal, nummer, getal, het aantal

GT GD C H L M O
nurse /nɜːs/ = NOUN: verpleegster, zuster, voedster, min, kindermeisje, baker, verzorger; VERB: verzorgen, voeden, verplegen, zogen, koesteren; USER: verpleegster, verpleegkundige, nurse, zuster, verpleegsters

GT GD C H L M O
obvious /ˈɒb.vi.əs/ = ADJECTIVE: duidelijk, vanzelfsprekend, evident, voor de hand liggend, kennelijk, opvallend, klaarblijkelijk, klaar, apert; USER: duidelijk, vanzelfsprekend, evident, hand liggende, voor de hand liggende

GT GD C H L M O
obviously /ˈɒb.vi.əs.li/ = ADVERB: duidelijk, kennelijk, blijkbaar, klaarblijkelijk; USER: duidelijk, kennelijk, blijkbaar, klaarblijkelijk, uiteraard

GT GD C H L M O
of /əv/ = PREPOSITION: van, over, bij; USER: van, van de, van het, of, over

GT GD C H L M O
off /ɒf/ = ADVERB: uit, af, weg, eraf, verwijderd, ver; PREPOSITION: van, naast; VERB: uittrekken, afnemen, afhouden; ADJECTIVE: ver; USER: af, uit, weg, eraf, off

GT GD C H L M O
offer /ˈɒf.ər/ = VERB: bieden, aanbieden, offeren, uitloven, aanvoeren, ten offer brengen, ten beste geven; NOUN: aanbieding, aanbod, bod, offerte, aanzoek, huwelijksaanzoek; USER: bieden, aanbieden, te bieden, biedt, hebben

GT GD C H L M O
offered /ˈɒf.ər/ = VERB: bieden, aanbieden, offeren, uitloven, aanvoeren, ten offer brengen, ten beste geven; USER: aangeboden, bood, geboden, boden, worden aangeboden

GT GD C H L M O
offering /ˈɒf.ər.ɪŋ/ = NOUN: offer, aanbieding, offergave, offerande; USER: aanbieden, het aanbieden van, het aanbieden, aanbieden van, bieden

GT GD C H L M O
offers /ˈɒf.ər/ = NOUN: aanbieding, aanbod, bod, offerte, aanzoek, huwelijksaanzoek; USER: biedt, beschikt, heeft, beschikt over, aanbiedingen

GT GD C H L M O
officially /əˈfɪʃ.əl.i/ = ADVERB: officieel, ambtelijk, van regeringswege; USER: officieel, officiële, om officieel, officieel van, officieel is

GT GD C H L M O
often /ˈɒf.ən/ = ADVERB: vaak, dikwijls, veelal, menigmaal, gedurig; USER: vaak, dikwijls, vaak ook, veelal, vaker

GT GD C H L M O
oh /əʊ/ = INTERJECTION: Oh!, Ach!, Ah!, Och!, He!; USER: oh, O, Ach, och

GT GD C H L M O
ok /ˌəʊˈkeɪ/ = ADVERB: goed, in orde; USER: goed, OK, in orde, op OK

GT GD C H L M O
okay /ˌəʊˈkeɪ/ = ADVERB: goed, in orde; USER: okay, oke, goed, orde, ok

GT GD C H L M O
old /əʊld/ = ADJECTIVE: oud, ouwe, vroeger, ouderwets, versleten, vervallen, bejaard, vergevorderd, ervaren, verstokt; USER: oud, oude, old

GT GD C H L M O
omni /ɒm.ni-/ = PREFIX: omni-, alom-, al-; USER: omni, multifunctionele, omnidirectionele, omnidirectioneel

GT GD C H L M O
omnipresent = ADJECTIVE: alomtegenwoordig, overal verbreid; USER: alomtegenwoordig, alomtegenwoordige, alomtegenwoordig is, alom aanwezige, alom aanwezig

GT GD C H L M O
on /ɒn/ = ADVERB: op, door, verder, voort, erop; PREPOSITION: op, over, aan, in, bij, met, om, te, na, on-suffix, on; USER: op, over, aan, op de, on

GT GD C H L M O
onboarding = USER: onboarding, onboardingsproces, wervingsproces,

GT GD C H L M O
once /wʌns/ = ADVERB: eenmaal, eens, op één keer; CONJUNCTION: zodra; USER: eenmaal, eens, zodra, keer, een keer

GT GD C H L M O
one /wʌn/ = NOUN: een; PRONOUN: men, iemand, een enkele, een zekere; ADJECTIVE: dezelfde, enkel, enig, eerst, one-, one; USER: een, men, ene, iemand

GT GD C H L M O
ones /wʌn/ = NOUN: een; USER: degenen, die, opties, degene, degenen die

GT GD C H L M O
online /ˈɒn.laɪn/ = USER: online, keer, online hebben

GT GD C H L M O
only /ˈəʊn.li/ = ADVERB: alleen, slechts, enkel, maar, pas, eerst; CONJUNCTION: alleen, maar; ADJECTIVE: enkel, enig, enigst; USER: alleen, slechts, enkel, maar, enige

GT GD C H L M O
open /ˈəʊ.pən/ = ADJECTIVE: open, toegankelijk, openlijk; VERB: openen, opengaan, openmaken, opendoen, zich openen, openslaan, inleiden, openleggen; NOUN: opening; USER: open, openen, geopend, te openen, opent

GT GD C H L M O
opening /ˈəʊ.pən.ɪŋ/ = NOUN: opening, inleiding, begin, gat, mond, gelegenheid, kans, vooruitzicht, vakante betrekking; ADJECTIVE: openend, inleidend; USER: opening, openen, het openen, openen van, het openen van

GT GD C H L M O
operand = USER: operand, opdrachtelement, operandlengte, operanden, operandgegevens

GT GD C H L M O
operating = ADJECTIVE: werkzaam, bedrijfs-; USER: werkzaam, operationele, actief, werken, exploitatie

GT GD C H L M O
opportunity = NOUN: gelegenheid, kans, mogelijkheid, gebeurtenis, incident, gebeuren; USER: gelegenheid, kans, mogelijkheid, kans niet, kansen

GT GD C H L M O
optimization /ˌɒp.tɪ.maɪˈzeɪ.ʃən/ = USER: optimalisatie, optimalisering, optimaliseren, optimalisatie van

GT GD C H L M O
optimizing /ˈɒp.tɪ.maɪz/ = VERB: perfectioneren; USER: optimaliseren, het optimaliseren, het optimaliseren van, optimaliseren van, optimalisering

GT GD C H L M O
option /ˈɒp.ʃən/ = NOUN: optie, keuze, alternatief, keus, voorkeur, premieaffaire, verkiezing, premie; USER: optie, mogelijkheid, keuze, optie te

GT GD C H L M O
options /ˈɒp.ʃən/ = NOUN: optie, keuze, alternatief, keus, voorkeur, premieaffaire, verkiezing, premie; USER: opties, mogelijkheden, Dineropties, opties te

GT GD C H L M O
or /ɔːr/ = CONJUNCTION: of; NOUN: goudkleur; USER: of, en, of de, of een

GT GD C H L M O
order /ˈɔː.dər/ = VERB: bestellen, bevelen, ordenen, rangschikken; NOUN: volgorde, bestelling, orde, order, bevel, rangorde, stand, rang; USER: orde, volgorde, bestellen, order, bestelling

GT GD C H L M O
oren = USER: oren, van Oren

GT GD C H L M O
organization /ˌɔː.ɡən.aɪˈzeɪ.ʃən/ = NOUN: organisatie, inrichting, structuur, bewerktuiging; USER: organisatie, ordening, de organisatie, organisatie van, inrichting

GT GD C H L M O
origin /ˈɒr.ɪ.dʒɪn/ = NOUN: oorsprong, herkomst, afkomst, afstamming, oorzaak, begin, wording; USER: oorsprong, herkomst, afkomst, vertrek, de oorsprong

GT GD C H L M O
original /əˈrɪdʒ.ɪ.nəl/ = ADJECTIVE: origineel, oorspronkelijk, eerste, aanvankelijk; NOUN: oorsprong, afkomst, oorspronkelijk stuk; USER: origineel, originele, oorspronkelijke, oorspronkelijk, eerste

GT GD C H L M O
other /ˈʌð.ər/ = ADJECTIVE: ander, anders, nog, verschillend; PRONOUN: ander, anders; ADVERB: anders; USER: ander, anders, andere, overige, meer

GT GD C H L M O
others /ˈʌð.ər/ = USER: anderen, andere, meer, anderen te

GT GD C H L M O
our /aʊər/ = PRONOUN: onze, ons; USER: onze, ons, Aanbevolen

GT GD C H L M O
ourselves /ˌaʊəˈselvz/ = PRONOUN: onszelf, zelf, wijzelf; USER: onszelf, zelf, ons, onszelf te, wijzelf

GT GD C H L M O
out /aʊt/ = ADVERB: uit, buiten, eruit, weg, af, daarbuiten, erbuiten, uiterlijk, voorbij; PREPOSITION: uit, langs; NOUN: uitweg; USER: uit, buiten, eruit, niet, op

GT GD C H L M O
outlet /ˈaʊt.let/ = NOUN: stopcontact, uitgang, verkooppunt, uitloop, uitweg, afzetgebied, afvoerbuis, afvoerkanaal, afnemer, mond van rivier, veiligheidsklep; USER: stopcontact, uitgang, uitloop, uitlaat, outlet

GT GD C H L M O
over /ˈəʊ.vər/ = ADVERB: over, boven, voorbij, uit; PREPOSITION: over, boven, bij; ADJECTIVE: over-, afgelopen, beëindigd, klaar; NOUN: overschot; USER: over, boven, meer dan, via, dan

GT GD C H L M O
override /ˌəʊ.vəˈraɪd/ = VERB: met voeten treden, vernietigen, afbeulen, afjakkeren, afmatten, overrijden, paard trekken door, omverrijden, onder de voet lopen; USER: overschrijven, override, negeren, voorrang, opheffen

GT GD C H L M O
own /əʊn/ = ADJECTIVE: eigen, bloedeigen; VERB: bezitten, hebben, erkennen, rijk zijn, erop nahouden, toegeven; NOUN: eigendom, eigen familie; USER: eigen, zelf

GT GD C H L M O
owned /-əʊnd/ = VERB: bezitten, hebben, erkennen, rijk zijn, erop nahouden, toegeven; USER: eigendom, handen, in eigendom, in handen, eigendom zijn

GT GD C H L M O
owners /ˈəʊ.nər/ = NOUN: eigenaar, bezitter, reder; USER: eigenaars, eigenaren, bezitters, eigenaren van, particulieren

GT GD C H L M O
pace /peɪs/ = NOUN: tempo, tred, pas, gang, stap, schrede; VERB: stappen, afpassen, treden, schrijden, gang maken, op en neer stappen, stapvoets gaan, afstappen, in telgang lopen; ADVERB: met verlof; USER: tempo, tred, snelheid, gelijke tred, ritme

GT GD C H L M O
park /pɑːk/ = NOUN: park, parkeerterrein, stallen, artilleriepark, oesterpark; VERB: parkeren, park aanleggen, aanleggen als park, opbergen; USER: park, park van, het park, Parkeer, parkeren

GT GD C H L M O
part /pɑːt/ = NOUN: deel, onderdeel, gedeelte, rol, part, stuk, aandeel, partij; VERB: scheiden, verdelen, uiteengaan, uit elkaar gaan; USER: deel, onderdeel, gedeelte, part, deel uit

GT GD C H L M O
particular /pəˈtɪk.jʊ.lər/ = ADJECTIVE: bijzonder, speciaal, eigen, afzonderlijk, nauwkeurig, afgezonderd; NOUN: bijzonderheid, bijzonder geval, bijzondere omstandigheid; USER: bijzonder, name, het bijzonder, bepaalde, met name

GT GD C H L M O
particularly /pə(r)ˈtikyələrlē/ = ADVERB: vooral; USER: vooral, bijzonder, name, met name, het bijzonder

GT GD C H L M O
partnered /ˈpɑːt.nər/ = VERB: koppelen; USER: partnerschap, partnered, samen, samenwerkingsverband, partnerschap aangegaan

GT GD C H L M O
partners /ˈpɑːt.nər/ = NOUN: partner, vennoot, compagnon, deelgenoot, maat, makker, gezel, aandeelhebber; VERB: koppelen; USER: partners, partner

GT GD C H L M O
parts /pɑːt/ = NOUN: gebied, streek, bekwaamheid, talent; USER: onderdelen, delen, parts, delen van

GT GD C H L M O
pass /pɑːs/ = VERB: passeren, voorbijgaan, doorlopen, doorbrengen, inhalen, overslaan, oversteken, voorbijtrekken, doormaken; NOUN: pas, doorgang, bergpas; USER: passeren, voorbijgaan, pas, passen, doorgeven

GT GD C H L M O
passes /pɑːs/ = NOUN: pas, doorgang, bergpas; VERB: passeren, voorbijgaan, doorlopen, doorbrengen, inhalen, overslaan, oversteken, voorbijtrekken, doormaken; USER: passeert, gaat, loopt, geeft, geeft een

GT GD C H L M O
past /pɑːst/ = NOUN: verleden, verleden tijd, het gebeuren; ADJECTIVE: verleden, voorbij, geleden, voorbijgegaan; ADVERB: voorbij; PREPOSITION: voorbij, langs, over, na, buiten; USER: verleden, voorbij, langs, afgelopen, laatste

GT GD C H L M O
path /pɑːθ/ = NOUN: pad, weg, baan, paadje; USER: pad, weg, mindervaliden, voor mindervaliden, path

GT GD C H L M O
pay /peɪ/ = VERB: betalen, lonen, voldoen, storten, vergoeden, uitbetalen, boeten, uitkeren; NOUN: loon, betaling, salaris, uitbetaling; USER: betalen, betaalt, te betalen, betaal, besteden

GT GD C H L M O
payment /ˈpeɪ.mənt/ = NOUN: betaling, uitkering, uitbetaling, aanbetaling, beloning, loon, afbetaling, afdoening; USER: betaling, betalen, betalingen, betalingstoeslagen, de betaling

GT GD C H L M O
payments /ˈpeɪ.mənt/ = NOUN: betaling, uitkering, uitbetaling, aanbetaling, beloning, loon, afbetaling, afdoening; USER: betalingen, betaling, betalen, de betalingen, uitkeringen

GT GD C H L M O
pencils /ˈpen.səl/ = NOUN: potlood, penseel, stift, griffel, meetkundig figuur, convergerende stralenbundel; VERB: tekenen, penselen, schilderen, opschrijven, optekenen, uitbeelden, met potlood schrijven, met potlood opschrijven, met potlood merken, met stiftje aanstippen; USER: potloden, pot loden, potlood, pencils, potloden van

GT GD C H L M O
people /ˈpiː.pl̩/ = NOUN: mensen, personen, volk, men, lieden, lui, ouders, naaste familie, parochie, gemeente; VERB: bevolken, bevolkt worden; USER: mensen, personen, volk, mensen die, men

GT GD C H L M O
percent /pəˈsent/ = USER: procent, percenten, percent, procent het

GT GD C H L M O
perfectly /ˈpɜː.fekt.li/ = ADVERB: volmaakt; USER: volmaakt, perfect, volkomen, perfecte, uitstekend

GT GD C H L M O
person /ˈpɜː.sən/ = NOUN: persoon, iemand, mens, personage, voorkomen, uiterlijk, minderwaardig iemand, figuur; USER: persoon, personen, iemand, persoon die, mens

GT GD C H L M O
personal /ˈpɜː.sən.əl/ = ADJECTIVE: persoonlijk, lichamelijk; NOUN: persoonlijk voornaamwoord; USER: persoonlijk, persoonlijke, persoonsgegevens, personal, eigen

GT GD C H L M O
personalities /ˌpərsəˈnalitē/ = NOUN: persoonlijkheid, karakter, aard, geaardheid; USER: persoonlijkheden, persoonlijkheid, personen, personaliteiten, figuren

GT GD C H L M O
personality /ˌpərsəˈnalitē/ = NOUN: persoonlijkheid, karakter, aard, geaardheid; USER: persoonlijkheid, de persoonlijkheid, persoonlijkheid van, karakter, persoonlijkheid te

GT GD C H L M O
personalization /ˌpɜːsənəlaɪˈzeɪʃən/ = USER: personalisatie, verpersoonlijking, personalisering, personaliseren, gepersonaliseerde

GT GD C H L M O
personalize /ˈpərsənəlˌīz/ = VERB: verpersoonlijken; USER: personaliseren, personaliseer, te personaliseren, eigen, eigen te

GT GD C H L M O
perspective /pəˈspek.tɪv/ = NOUN: perspectief, vooruitzicht, perspectieftekening, vergezicht, verschiet, doorkijk, prospect, perspectivische tekening, doorzichtkunde; ADJECTIVE: perspectivisch; USER: perspectief, vooruitzichten, perspectief zetten, perspectivisch, oogpunt

GT GD C H L M O
phd /ˌpiː.eɪtʃˈdiː/ = USER: phd, Doctor, doctoraat, promotie, promotieonderzoek

GT GD C H L M O
philosophy /fɪˈlɒs.ə.fi/ = NOUN: filosofie, wijsbegeerte, levensbeschouwing; USER: filosofie, Wijsbegeerte, Philosophy, de filosofie, filosofie van

GT GD C H L M O
phone /fəʊn/ = NOUN: telefoon, spraakklank; VERB: telefoneren; USER: telefoon, telefoonnummer, toestel, telefoontje, telefoons

GT GD C H L M O
physical /ˈfɪz.ɪ.kəl/ = ADJECTIVE: fysiek, lichamelijk, fysisch, materieel, natuurkundig, natuurwetenschappelijk, natuurfilosofisch, natuur-; NOUN: lichamelijk onderzoek; USER: fysiek, lichamelijk, fysisch, fysieke, lichamelijke

GT GD C H L M O
picking /pik/ = NOUN: pluk, kleine diefstal; USER: pluk, plukken, oppakken, picking, het oppakken

GT GD C H L M O
place /pleɪs/ = NOUN: plaats, plek, ruimte, positie, huis, woonplaats, oord, gebouw, lokaal; VERB: plaatsen, zetten, stellen; USER: plaats, plek, plaatsvinden, place, plek om

GT GD C H L M O
platform /ˈplæt.fɔːm/ = NOUN: platform, perron, podium, verhoging, tribune, spreekgestoelte, plateauzool, balkon, terras, leiding, sprekers, program van politieke partij; VERB: op een podium plaatsen, spreken vanaf podium; USER: platform, platform te, platform voor, perron

GT GD C H L M O
platforms /ˈplæt.fɔːm/ = NOUN: platform, perron, podium, verhoging, tribune, spreekgestoelte, plateauzool, balkon, terras, leiding, sprekers, program van politieke partij; VERB: op een podium plaatsen, spreken vanaf podium; USER: platforms, platformen, perrons, platform

GT GD C H L M O
play /pleɪ/ = VERB: spelen, bespelen, laten spelen, uitspelen, werken, uithalen, afdraaien; NOUN: spel, toneelstuk, speling, speelruimte, toneelspel; USER: spelen, te spelen, afspelen, play, speelt

GT GD C H L M O
playing /pleɪ/ = NOUN: speelsheid

GT GD C H L M O
plaza /ˈplɑː.zə/ = NOUN: plein, modern winkelcomplex; USER: plein, plaza, Inn

GT GD C H L M O
point /pɔɪnt/ = NOUN: punt, puntje, piek, spits, stip, top, decimaalteken; VERB: wijzen, punten, richten, stellen, mikken; USER: punt, letter, point, bijzondere, moment

GT GD C H L M O
pointed /ˈpɔɪn.tɪd/ = ADJECTIVE: puntig, spits, scherp, nadrukkelijk; USER: puntig, spits, wees, gewezen, opgemerkt

GT GD C H L M O
points /pɔɪnt/ = NOUN: punt, puntje, piek, spits, stip, top, decimaalteken; VERB: wijzen, punten, richten, stellen, mikken; USER: punten, points, wijst, heid punten

GT GD C H L M O
popular /ˈpɒp.jʊ.lər/ = ADJECTIVE: populair, volks, algemeen, veelgeliefd, getapt, volksgezind, gewoon; USER: populair, populaire, populairste, populairder

GT GD C H L M O
portfolio /pôrtˈfōlēˌō/ = NOUN: portefeuille, waardepapieren; USER: portefeuille, portfolio

GT GD C H L M O
possible /ˈpɒs.ə.bl̩/ = ADJECTIVE: mogelijk, bestaanbaar; NOUN: mogelijkheid, het mogelijke; USER: mogelijk, mogelijke, onmogelijk, ons onmogelijk, mogelijk is

GT GD C H L M O
potential /pəˈten.ʃəl/ = NOUN: potentieel, mogelijkheid; ADJECTIVE: potentieel, mogelijk, eventueel, latent, mogelijkheid uitdrukkend; USER: potentieel, potentiële, mogelijke, mogelijkheden, mogelijk

GT GD C H L M O
powerful /ˈpaʊə.fəl/ = ADJECTIVE: krachtig, machtig, sterk, indrukwekkend, veelvermogend, vermogend; USER: krachtig, machtig, krachtige, machtige, krachtiger

GT GD C H L M O
practical /ˈpræk.tɪ.kəl/ = ADJECTIVE: praktisch, feitelijk, werkelijk, werkdadig; USER: praktisch, praktische, praktijk, concrete, doelmatig

GT GD C H L M O
pre /priː-/ = PREFIX: pre-, vooraf-, voor-; USER: pre, vooraf, vóór, voorgevulde, een pre

GT GD C H L M O
predictability /prɪˌdɪk.təˈbɪl.ə.ti/ = USER: voorspelbaarheid, de voorspelbaarheid, voorspelbaar, voorspelbaarheid te, voorspelbaarheid van

GT GD C H L M O
present /ˈprez.ənt/ = VERB: presenteren, voorleggen, voorstellen; ADJECTIVE: present, aanwezig, tegenwoordig, onderhavig, actueel; NOUN: cadeau, geschenk, het heden, tegenwoordige tijd; USER: presenteren, aanwezig, te presenteren, stellen, aanwezige

GT GD C H L M O
presentation /ˌprez.ənˈteɪ.ʃən/ = NOUN: presentatie, voorstelling, overlegging, indiening, voorlegging, aanbieding, optreden; USER: presentatie, voorstelling, de presentatie, aanbiedingsvorm, overlegging

GT GD C H L M O
pretty /ˈprɪt.i/ = ADVERB: vrij, redelijk, tamelijk, beminnelijk; ADJECTIVE: mooi, aardig, lief; USER: vrij, mooi, redelijk, mooie, behoorlijk

GT GD C H L M O
previous /ˈpriː.vi.əs/ = ADJECTIVE: vorig, voorgaand, voorafgaand, vroeger, verleden, voorbarig; USER: vorig, voorgaand, vorige, voorgaande, eerdere

GT GD C H L M O
prints /prɪnt/ = VERB: afdrukken, drukken, bedrukken; NOUN: afdruk, prent, plaat, teken, indruk, merk; USER: prenten, prints, afdrukken, print, afgedrukt

GT GD C H L M O
problem /ˈprɒb.ləm/ = NOUN: probleem, vraagstuk, opgave, vraagpunt; USER: probleem, zelf, problemen, probleem op, probleem is

GT GD C H L M O
process /ˈprəʊ.ses/ = NOUN: werkwijze, gang, bewerking, verloop, voortgang, bereidingswijze, procédé; VERB: reproduceren, verduurzamen, machinaal reproduceren, conserveren, gerechtelijk vervolgen; USER: procede, werkwijze, proces, taak

GT GD C H L M O
processes /ˈprəʊ.ses/ = NOUN: werkwijze, gang, bewerking, verloop, voortgang, bereidingswijze, procédé; VERB: reproduceren, verduurzamen, machinaal reproduceren, conserveren, gerechtelijk vervolgen; USER: processen, procedes, werkwijzen, proces

GT GD C H L M O
processing /ˈprəʊ.ses/ = VERB: reproduceren, verduurzamen, machinaal reproduceren, conserveren, gerechtelijk vervolgen; USER: verwerking, processing, verwerken, verwerkende, bewerking

GT GD C H L M O
procession /prəˈseʃ.ən/ = NOUN: processie, optocht, stoet, omgang, defilé; VERB: processie houden, optocht houden; USER: processie, optocht, stoet, procession, optocht van

GT GD C H L M O
product /ˈprɒd.ʌkt/ = NOUN: product, produkt, productie, voortbrengsel, resultaat, opbrengst, produktie, vrucht, gewrocht; USER: product, produkt, artikel, producten

GT GD C H L M O
products /ˈprɒd.ʌkt/ = NOUN: product, produkt, productie, voortbrengsel, resultaat, opbrengst, produktie, vrucht, gewrocht; USER: producten, produkten, produkten die, producten van, artikelen

GT GD C H L M O
profile /ˈprəʊ.faɪl/ = NOUN: profiel, doorsnede, omtrek, karakterschets, verticale doorsnede; VERB: in profiel tekenen; USER: profiel, profiel van, Profielpagina, Profielpagina van, aanmaken

GT GD C H L M O
project /ˈprɒdʒ.ekt/ = VERB: projecteren, ontwerpen, beramen, werpen, vooruitsteken, uitspringen, slingeren, uitschieten; NOUN: plan, ontwerp, onderneming; USER: project, projecten, het project

GT GD C H L M O
prominently /ˈprɒm.ɪ.nənt/ = USER: prominent, opvallend, duidelijk, prominente, prominente plaats

GT GD C H L M O
properties /ˈprɒp.ə.ti/ = NOUN: toneelrekwisieten; USER: eigenschappen, panden, woningen, onroerend goed, onroerend goed in

GT GD C H L M O
proprietary /p(r)əˈprī-iˌterē/ = ADJECTIVE: gepatenteerd, particulier, bezittend, eigendoms-; NOUN: bezit, bezitrecht; USER: gepatenteerd, eigen, merkgebonden, gepatenteerde

GT GD C H L M O
prospects /ˈprɒs.pekt/ = NOUN: vooruitzicht, uitzicht, verwachting, vergezicht, verschiet, vermoedelijke vindplaats van olie, vermoedelijke vindplaats van erts; VERB: zoeken naar olie, zoeken naar erts; USER: vooruitzichten, perspectieven, prospects, de vooruitzichten, perspectief

GT GD C H L M O
provide /prəˈvaɪd/ = VERB: voorzien, verstrekken, verschaffen, zorgen voor, bepalen, bezorgen, voorschrijven, bevoorraden, provianderen, spekken; USER: verstrekken, verschaffen, voorzien, zorgen voor, bieden

GT GD C H L M O
provider /prəˈvaɪ.dər/ = NOUN: leverancier, kostwinner, verzorger; USER: leverancier, provider, aanbieder, dienstverrichter

GT GD C H L M O
public /ˈpʌb.lɪk/ = NOUN: publiek, herberg; ADJECTIVE: openbaar, publiek, algemeen, openlijk, ruchtbaar, staats-, volks-; USER: publiek, openbaar, openbare, publieke, de openbare

GT GD C H L M O
publicly /ˈpʌb.lɪ.kli/ = ADVERB: in het openbaar, van rijkswege; USER: in het openbaar, openbaar, publiek, publiekelijk, openbare

GT GD C H L M O
published /ˈpʌb.lɪʃ/ = VERB: publiceren, uitgeven, openbaar maken, bekend maken, afkondigen, emitteren, in omloop brengen; USER: gepubliceerd, verschenen, publiceerde, gepubliceerde, bekendgemaakt

GT GD C H L M O
pull /pʊl/ = NOUN: trek, aantrekkingskracht, haal, het trekken, ruk, teug, trek aan pijp; VERB: trekken, halen, rukken, plukken, roeien, verrekken, scheuren, afdrukken; USER: trek, trekken, te trekken, pull, trekt

GT GD C H L M O
purchase /ˈpɜː.tʃəs/ = VERB: kopen, aanschaffen, aankopen, inkopen, verwerven, opheffen, tillen, zich aanschaffen, lichten; NOUN: aankoop, koop, inkoop, aanschaffing, verwering, hefkracht; USER: kopen, aanschaffen, aankoop, te kopen, schaffen

GT GD C H L M O
purely /pjʊə.li/ = ADVERB: puur, uitsluitend; USER: puur, zuiver, louter, uitsluitend, slechts

GT GD C H L M O
purge /pɜːdʒ/ = NOUN: zuivering, reiniging, purgatie, purgeermiddel; VERB: zuiveren, reinigen, verwijderen, louteren, schoonmaken, spuien, uitwissen, laten purgeren, purgatie toedienen; USER: zuivering, zuiveren, purge, spoelen, spoeling

GT GD C H L M O
purpose /ˈpɜː.pəs/ = NOUN: doel, bedoeling, doelstelling, doeleinde, oogmerk, strekking, honk, doelwit, wit; VERB: voornemens zijn, van plan zijn, zich voornemen, plannen maken; USER: doel, oog, doeleinden, oog op, behoeve

GT GD C H L M O
push /pʊʃ/ = VERB: duwen, schuiven, dringen, drijven, stoten, aanzetten, aandringen op, aanduwen; NOUN: druk, duw, drukknop, stoot; USER: duwen, duw, druk, push, te duwen

GT GD C H L M O
put /pʊt/ = VERB: zetten, stellen, leggen, plaatsen, doen, steken, zeggen, uitdrukken, bergen, aanspannen; NOUN: baissepremie, worp van gewicht, optie van verkoop, zachte slag met golfstok; USER: zetten, leggen, zet, gezet, stellen

GT GD C H L M O
quarter /ˈkwɔː.tər/ = NOUN: kwartaal, wijk, kwart, kwartier, buurt, kwartje, stadswijk, vierendeel, genade; VERB: vierendelen, inkwartieren, in vieren verdelen; USER: kwartaal, kwart, trimester, wijk, kwartaal van

GT GD C H L M O
queries /ˈkwɪə.ri/ = NOUN: vraag, vraagteken; USER: queries, query, vragen, zoekopdrachten

GT GD C H L M O
query /ˈkwɪə.ri/ = NOUN: vraag, vraagteken; VERB: ondervragen, vragen, vragen naar, in twijfel trekken, vraagteken zetten bij; USER: vraag, vragen, zoekopdracht, opzoeking, gedetailleerde zoekopdracht

GT GD C H L M O
question /ˈkwes.tʃən/ = NOUN: vraag, kwestie, vraagstuk, interpellatie, navraag, rondvraag, examenopgaaf; VERB: vragen, ondervragen, betwijfelen, in twijfel trekken, interpelleren; USER: vraag, kwestie, betrokken, vragen, desbetreffende

GT GD C H L M O
questions /ˈkwes.tʃən/ = VERB: vragen, ondervragen, betwijfelen, in twijfel trekken, interpelleren; NOUN: vraag, kwestie, vraagstuk, interpellatie, navraag, rondvraag, examenopgaaf; USER: vragen, vragen te, vraag, de vragen, vraagstukken

GT GD C H L M O
quick /kwɪk/ = ADJECTIVE: snel, vlug, spoedig, gezwind, levend, haastig, scherp, levendig, fijn; NOUN: levend vlees; USER: snel, lijst, snelle, een snelle, quick

GT GD C H L M O
quickly /ˈkwɪk.li/ = ADVERB: snel, vlug, gauw, haastig, hard, schielijk, in allerijl; USER: snel, al snel, sneller, snel te, vlug

GT GD C H L M O
rack /ræk/ = NOUN: rek, rooster, pijnbank, ruif, bagagenetje; VERB: pijnigen, folteren, kwellen, jagen, spannen, klaren, drijven, op de pijnbank leggen; USER: rek, rack, rek van, reclamekaarten, tandheugel

GT GD C H L M O
range /reɪndʒ/ = NOUN: reeks, gebied, actieradius, omvang, draagwijdte, keten, rij, fornuis, ruimte; VERB: lopen, reiken, bestrijken; USER: reeks, gebied, bereik, scala, aanbod

GT GD C H L M O
ranges /reɪndʒ/ = NOUN: reeks, gebied, actieradius, omvang, draagwijdte, keten, rij, fornuis, ruimte, schietbaan, aaneenschakeling, ligging, grasland, richting; USER: ranges, varieert, reeksen, bereiken, bereik

GT GD C H L M O
re /riː/ = NOUN: re; PREPOSITION: betreffende; USER: re, opnieuw, weer, bent, opnieuw te

GT GD C H L M O
reach /riːtʃ/ = VERB: bereiken, reiken, behalen, nemen, pakken, uitstrekken, zich uitstrekken, uitsteken, inhalen; NOUN: bereik, omvang, rak; USER: bereiken, te bereiken, bereikt, komen, te komen

GT GD C H L M O
reachable = USER: bereikbaar, bereiken, te bereiken, bereikbaar is, bereikbaar zijn

GT GD C H L M O
real /rɪəl/ = ADJECTIVE: echt, werkelijk, reëel, daadwerkelijk, waar, wezenlijk, vast, zakelijk, effectief, onvervalst; NOUN: reaal; USER: echt, reëel, echte, real, reële

GT GD C H L M O
realize /ˈrɪə.laɪz/ = VERB: realiseren, beseffen, verwezenlijken, begrijpen, maken, halen, verwerkelijken, opbrengen, zich voorstellen, bevatten, te geld maken, winst maken; USER: realiseren, beseffen, te realiseren, realiseert, realiseren van

GT GD C H L M O
realized /ˈrɪə.laɪz/ = VERB: realiseren, beseffen, verwezenlijken, begrijpen, maken, halen, verwerkelijken, opbrengen, zich voorstellen, bevatten, te geld maken, winst maken; USER: gerealiseerd, gerealiseerde, besefte, realiseerde, realiseerden

GT GD C H L M O
really /ˈrɪə.li/ = ADVERB: echt, werkelijk, inderdaad, in werkelijkheid, waarlijk, wezenlijk, zowaar; USER: echt, werkelijk, erg, heel, eigenlijk

GT GD C H L M O
reason /ˈriː.zən/ = NOUN: reden, rede, oorzaak, grond, verstand, redelijkheid, recht, billijkheid, evenredigheid; VERB: beredeneren, argumenteren, redeneren over, redekavelen, bepraten, spreken over; USER: reden, Daarom, redenen, reden waarom, reden dan

GT GD C H L M O
reasons /ˈriː.zən/ = NOUN: reden, rede, oorzaak, grond, verstand, redelijkheid, recht, billijkheid, evenredigheid; VERB: beredeneren, argumenteren, redeneren over, redekavelen, bepraten, spreken over; USER: redenen, reden, oorzaken, motivering, redenen waarom

GT GD C H L M O
rebuild /ˌriːˈbɪld/ = VERB: herbouwen, verbouwen, weer opbouwen; USER: herbouwen, wederopbouw, weer op te bouwen, wederopbouw van, te herbouwen

GT GD C H L M O
recognize /ˈrek.əɡ.naɪz/ = VERB: herkennen, erkennen, onderkennen, bevestigen, huldigen, agnosceren, als waarheid aannemen; USER: herkennen, erkennen, onderkennen, herkent, te herkennen

GT GD C H L M O
recognizes /ˈrek.əɡ.naɪz/ = VERB: herkennen, erkennen, onderkennen, bevestigen, huldigen, agnosceren, als waarheid aannemen; USER: erkent, herkent, onderkent, erkend, wordt erkend

GT GD C H L M O
record /rɪˈkɔːd/ = NOUN: record, plaat, document, vermelding, aantekening, grammofoonplaat, schijf, verhaal, optekening; VERB: opnemen, optekenen, vermelden; USER: record, opnemen, verslag, plaat, opname

GT GD C H L M O
recorded /riˈkôrd/ = VERB: opnemen, optekenen, vermelden, registeren, aantekenen, opschrijven, verhalen, boekstaven, te boek stellen, op grammofoonplaat opnemen, aanwijzen, uitbrengen; USER: opgenomen, geregistreerd, vastgelegd, opgetekend, geregistreerde

GT GD C H L M O
reduce /rɪˈdjuːs/ = VERB: verminderen, verkleinen, reduceren, terugbrengen, herleiden, brengen, inkrimpen, zetten, verjagen, klein krijgen; USER: verminderen, reduceren, verkleinen, te verminderen, verlagen

GT GD C H L M O
regardless /rɪˈɡɑːd.ləs/ = ADJECTIVE: achteloos, onachtzaam, onoplettend, toevertrouwverachtelijk; USER: ongeacht, ongeacht de, onafhankelijk, los

GT GD C H L M O
regional /ˈriː.dʒən.əl/ = ADJECTIVE: regionaal, gewestelijk, gebieds-, streek-; USER: regionaal, regionale, de regionale, regio

GT GD C H L M O
related /rɪˈleɪ.tɪd/ = ADJECTIVE: verwant, aanverwant, in verband staand; USER: gerelateerd, verwant, verband, verbonden, betrekking

GT GD C H L M O
relationships /rɪˈleɪ.ʃən.ʃɪp/ = NOUN: verhouding, verwantschap, familiebetrekking, aanverwantschap; USER: relaties, verhoudingen, relatie, betrekkingen, verbanden

GT GD C H L M O
relevance /ˈrel.ə.vəns/ = NOUN: relevantie, toepasselijkheid; USER: relevantie, de relevantie, de relevantie van, relevantie voor

GT GD C H L M O
report /rɪˈpɔːt/ = VERB: rapporteren, melden, berichten, rapport uitbrengen, informeren; NOUN: verslag, rapport, bericht, slag, gerucht, knal, formulier; USER: rapporteren, melden, verslag, verslag uit, te melden

GT GD C H L M O
represent /ˌrep.rɪˈzent/ = VERB: vertegenwoordigen, voorstellen, weergeven, verbeelden, uitbeelden, afbeelden; USER: vertegenwoordigen, vormen, vertegenwoordigt, te vertegenwoordigen, Representeert

GT GD C H L M O
required /rɪˈkwaɪər/ = ADJECTIVE: nodig, verplicht; USER: nodig, verplicht, vereist, vereiste, nodig is

GT GD C H L M O
resemblance /rɪˈzem.bləns/ = NOUN: gelijkenis, overeenkomst, analogie; USER: gelijkenis, overeenkomst, gelijkenissen, gelijkenis met, gelijkenis vertoont

GT GD C H L M O
resorts /rɪˈzɔːt/ = NOUN: toevlucht; USER: resorts, toevlucht, plaatsen

GT GD C H L M O
respect /rɪˈspekt/ = NOUN: aanzien, eerbied, achting, hoogachting; VERB: respecteren, eerbiedigen, hoogachten; USER: aanzien, eerbied, respecteren, betrekking, respect

GT GD C H L M O
response /rɪˈspɒns/ = NOUN: antwoord; USER: antwoord, reactie, respons, aanleiding, response

GT GD C H L M O
responses /rɪˈspɒns/ = NOUN: antwoord; USER: reacties, responsen, antwoorden, respons, de reacties

GT GD C H L M O
result /rɪˈzʌlt/ = NOUN: resultaat, gevolg, uitkomst, uitslag, uitvloeisel, slotsom, besluit; VERB: voortkomen, voortvloeien uit, uitlopen op, het gevolg zijn van, volgen uit, afstammen; USER: gevolg, resultaat, leiden, resulteren, met resultaten

GT GD C H L M O
results /rɪˈzʌlt/ = NOUN: resultaat, gevolg, uitkomst, uitslag, uitvloeisel, slotsom, besluit; VERB: voortkomen, voortvloeien uit, uitlopen op, het gevolg zijn van, volgen uit, afstammen; USER: resultaten, resultaat, results, de resultaten, uitslagen

GT GD C H L M O
retailer /ˈriː.teɪ.lər/ = NOUN: kleinhandelaar, slijter; USER: kleinhandelaar, retailer, detailhandelaar, verkoper, leverancier

GT GD C H L M O
reviews /rɪˈvjuː/ = NOUN: recensie, herziening, overzicht, tijdschrift, revue, parade, boekbeoordeling; VERB: herzien, bespreken, recenseren, overzien, overzicht geven van; USER: beoordelingen, reviews, beoordelingen van, review, beoordelingen door

GT GD C H L M O
right /raɪt/ = NOUN: recht, rechterkant; ADJECTIVE: recht, rechts, rechter, juist, correct; ADVERB: recht, juist, naar rechts, vlak; VERB: rechten; USER: rechts, recht, rechter, juist, juiste

GT GD C H L M O
robots /ˈrəʊ.bɒt/ = NOUN: robot, machinemens, automatisch verkeerssein; USER: robots, robot, robots te, robotten

GT GD C H L M O
robust /rəʊˈbʌst/ = ADJECTIVE: robuust, krachtig, fors, ferm, hecht, potig, gespierd, inspannend; USER: robuust, robuuste, krachtige, solide, stevige

GT GD C H L M O
roll /rəʊl/ = VERB: rollen, oprollen, walsen, wentelen, slingeren, voortrollen, verrollen, doen rollen, roffelen op; NOUN: broodje, kadet, wals, wrong, rolletje, kadetje, cilinder, gerol, bolletje, roffel, geroffel, register, lijst; USER: rollen, rol, roll, rolt, uitrol

GT GD C H L M O
room /ruːm/ = NOUN: kamer, ruimte, zaal, gelegenheid, speling, bestek, wereldruim, aanleiding, oorzaak, reden; USER: kamer, ruimte, zaal, kamers, room

GT GD C H L M O
rooted /ruːt/ = ADJECTIVE: ingeworteld; USER: ingeworteld, geworteld, verankerd, wortels, geworteld is

GT GD C H L M O
roughly /ˈrʌf.li/ = ADVERB: ruw, ruig; USER: ruw, ongeveer, ruwweg, grofweg, circa

GT GD C H L M O
routes /ruːt/ = NOUN: route, traject, baanvak, reisplan, tracé; USER: routes, vluchtroutes, de vluchtroutes, trajecten, wegen

GT GD C H L M O
routing /raʊt/ = VERB: omwroeten, omwoelen, rondsnuffelen, op de vlucht jagen; USER: routing, routering, routeren, route

GT GD C H L M O
running /ˈrʌn.ɪŋ/ = ADJECTIVE: lopend; USER: lopend, actief, actief is, lopen, lopende

GT GD C H L M O
s = USER: s, en, Tussen, jaren, is

GT GD C H L M O
sad /sæd/ = ADJECTIVE: droevig, verdrietig, triest, treurig, bedroefd, somber, jammerlijk, zwaar, deerlijk, hopeloos, donker, kleverig, klef, vaal; USER: triest, verdrietig, droevig, bedroefd, treurig

GT GD C H L M O
said /sed/ = ADJECTIVE: voornoemd; USER: zei, gezegd, zeiden, genoemde, zei dat

GT GD C H L M O
sale /seɪl/ = NOUN: verkoop, veiling, afzet, verkoping; USER: verkoop, koop, te koop, koop in, aanbieding

GT GD C H L M O
sales /seɪl/ = NOUN: uitverkoop; USER: verkoop, omzet, sales, verkopen, de verkoop

GT GD C H L M O
salesforce = USER: salesforce, verkoopteam, verkoopafdeling, van Salesforce

GT GD C H L M O
same /seɪm/ = PRONOUN: dezelfde, hetzelfde, zelfde, identiek, bovengenoemde, dito, genoende; ADVERB: eender, op dezelfde wijze; ADJECTIVE: eentonig; USER: zelfde, hetzelfde, dezelfde, gelijk

GT GD C H L M O
san = USER: san, in San, van San

GT GD C H L M O
sasha = USER: sasha, van Sasha,

GT GD C H L M O
saturday /ˈsæt.ə.deɪ/ = NOUN: zaterdag

GT GD C H L M O
saw /sɔː/ = VERB: zagen, doorzagen, doorsnijden; NOUN: zaag, spreuk, gezegde; USER: zagen, zaag, zag, gezien

GT GD C H L M O
say /seɪ/ = VERB: zeggen, luiden, opzeggen, opgeven; NOUN: mening, zeggenschap; ADVERB: bijvoorbeeld, ongeveer; USER: zeggen, zeggen dat, zeg, zegt

GT GD C H L M O
saying /ˈseɪ.ɪŋ/ = NOUN: gezegde, spreekwoord, spreuk, het zeggen, zegswijze; USER: gezegde, het zeggen, spreuk, zeggen, zeggende

GT GD C H L M O
says /seɪ/ = VERB: zeggen, luiden, opzeggen, opgeven; NOUN: mening, zeggenschap; USER: zegt, zegt dat, aldus

GT GD C H L M O
scalable /ˈskeɪ.lə.bl/ = USER: schaalbaar, schaalbare, scalable

GT GD C H L M O
scale /skeɪl/ = NOUN: schaal, weegschaal, toonladder, schub, aanslag, ketelsteen, maatstaf, toonschaal, reeks, tandsteen; VERB: schubben, meten; USER: schaal, weegschaal, omvang, grootschalige, Kleinschalig

GT GD C H L M O
scan /skæn/ = VERB: scannen, aftasten, scanderen, scherp opnemen, kritisch bekijken, aandachtig bekijken; NOUN: het snel onderzoeken; USER: scannen, te scannen, scan, scant, gescand

GT GD C H L M O
scanning /skæn/ = NOUN: het scannen, het scanderen; USER: het scannen, scannen, scannen van, het scannen van, scanning

GT GD C H L M O
scenario /sɪˈnɑː.ri.əʊ/ = NOUN: scenario, draaiboek; USER: scenario, draaiboek

GT GD C H L M O
scenarios /sɪˈnɑː.ri.əʊ/ = NOUN: scenario, draaiboek; USER: scenario's, scenario

GT GD C H L M O
scenes /siːn/ = NOUN: scène, toneel, tafereel, decor, landschap, scherm, episode, schouwtoneel, tableau, plaats van handeling, coulissen, schandaal, toneeldecoraties; USER: scènes, scenes, schermen, taferelen, voorstellingen

GT GD C H L M O
school /skuːl/ = NOUN: school, schoolgebouw, schooltijd, leerschool, universiteit, faculteit, schoollokaal; ADJECTIVE: school-; VERB: scholen, leren, onderwijzen, onderrichten; USER: school, schoolgroep, scholen, school het

GT GD C H L M O
scientists /ˈsaɪən.tɪst/ = NOUN: wetenschapper, geleerde, natuurkundige, bioloog, scheikundige, natuurfilosoof; USER: wetenschappers, onderzoekers, de wetenschappers

GT GD C H L M O
scratch /skrætʃ/ = VERB: krassen, krabben, schrammen, scharrelen, schrappen, terugtrekken; NOUN: schram, krab, schrap, krabbel, meet, gekras; USER: krabben, krassen, scratch, kras, krassen op

GT GD C H L M O
screens /skriːn/ = NOUN: scherm, zeef, raster, rooster, film, projectiedoek, gordijn, lichtscherm, bescherming, beschutting, koorhek, schut, traliewerk, maskering, doek van bioscoop, grove zeef, vooruit; USER: schermen, screens, scherm, beeldschermen

GT GD C H L M O
scroll /skrəʊl/ = NOUN: rol, krul, lijst, krulversiering, krultrek, volute; VERB: op de rol zetten, grosseren, met krultrekken versieren; USER: scrollen, bladeren, schuiven, Blader, scroll

GT GD C H L M O
seamlessly /ˈsiːm.ləs/ = USER: naadloos, probleemloos, naadloze, foutloos, naadloos te

GT GD C H L M O
search /sɜːtʃ/ = VERB: zoeken, doorzoeken, onderzoeken, fouilleren, visiteren; NOUN: zoektocht, zoekactie, onderzoek, speurtocht, doorzoeking, speurwerk, visitatie; USER: zoeken, zoek, doorzoeken, zoek onder, zoekt

GT GD C H L M O
season /ˈsiː.zən/ = NOUN: seizoen, tijd, jaargetijde, tijdperk, moesson, geschikte tijd; VERB: kruiden, op smaak brengen, drogen, smakelijk maken, toebereiden, rijp worden; USER: seizoen, geëindigd seizoen, het seizoen, hoogseizoen, hoog

GT GD C H L M O
seat /siːt/ = NOUN: zetel, stoel, zitting, zitplaats, zit, zitvlak, bril, bank, houding, kruis; VERB: plaatsen, neerzetten; USER: zitting, zetel, zitplaats, zitvlak, stoel

GT GD C H L M O
seats /siːt/ = NOUN: zetel, stoel, zitting, zitplaats, zit, zitvlak, bril, bank, houding, kruis; VERB: plaatsen, neerzetten; USER: zetels, zitplaatsen, stoelen, plaatsen, zittingen

GT GD C H L M O
second /ˈsek.ənd/ = USER: second-, second, tweede, ander; NOUN: de tweede, seconde, nummer twee, ogenblikje, secondant, tweede stem, tweede portie; ADVERB: ten tweede, in de tweede plaats; USER: tweede, seconde, de tweede, ten tweede

GT GD C H L M O
secure /sɪˈkjʊər/ = VERB: beveiligen, verzekeren, waarborgen, bevestigen, vastzetten, bemachtigen, fixeren; ADJECTIVE: veilig, vast, zeker, verzekerd, stevig; USER: beveiligen, veilig, verzekeren, vast, veilig te stellen

GT GD C H L M O
see /siː/ = VERB: bekijken, zien, kijken, raadplegen, inzien, bezoeken, begrijpen, spreken, bezichtigen, ontmoeten, opzoeken, beleven, aantreffen, bedenken, snappen, vernemen, te weten komen, oppassen, zorg dragen, zich voorstellen, overdenken, toelaten, ontvangen, bestrijken, bisschopszetel; USER: zien, bekijken, te bekijken, zie, te zien

GT GD C H L M O
seeing /si:/ = ADJECTIVE: ziend; CONJUNCTION: aangezien; PREPOSITION: door, vanwege; USER: ziend, zien, het zien, zien van, het zien van

GT GD C H L M O
seek /siːk/ = VERB: zoeken, trachten, opzoeken, uitkijken naar, afzoeken, uitzien naar, doorzoeken; USER: zoeken, trachten, te zoeken, streven, zoek

GT GD C H L M O
seems /sēm/ = VERB: lijken, schijnen, overkomen, toeschijnen, er uitzien alsof; USER: lijkt, schijnt, lijkt erop, lijkt het, blijkt

GT GD C H L M O
seen /siːn/ = VERB: bekijken, zien, kijken, raadplegen, inzien, bezoeken, begrijpen, spreken, bezichtigen, ontmoeten, opzoeken, beleven; USER: gezien, zien, zichtbaar, beschouwd, zichtbaar is

GT GD C H L M O
segments /ˈseɡ.mənt/ = NOUN: segment, deel, lid van insekt; VERB: verdelen, zich delen, zich splijten; USER: segmenten, segments, segmenten van, segment

GT GD C H L M O
select /sɪˈlekt/ = VERB: kiezen, uitkiezen; ADJECTIVE: select, uitgekozen, uitgelezen, exclusief, uitgekoozd, gedistingeerd, keurig, kieskeurig, chic; USER: kiezen, select, selecteren, selecteer, selecteert

GT GD C H L M O
selling /ˌbestˈsel.ər/ = VERB: verkopen, verhandelen, verkocht worden, verraden, uitverkopen, overdoen, tappen, bedriegen, beetnemen, aanpraten, verlakken, van de hand gaan; USER: verkopen, selling, verkoop, verkopende, verkoopt

GT GD C H L M O
send /send/ = VERB: verzenden, sturen, versturen, zenden, uitzenden, doen toekomen, afzenden, gooien, doen gaan, schieten; NOUN: stuwkracht, golfbeweging, het naar beneden schieten; USER: sturen, verzenden, versturen, zenden, stuur

GT GD C H L M O
sent /sent/ = VERB: verzenden, sturen, versturen, zenden, uitzenden, doen toekomen, afzenden, gooien, doen gaan, schieten; USER: verzonden, gestuurd, zond, gezonden, stuurde

GT GD C H L M O
separate /ˈsep.ər.ət/ = ADJECTIVE: apart, afzonderlijk, afgescheiden, afgezonderd; VERB: scheiden, afscheiden, verdelen, afzonderen, sorteren, uiteengaan, zich afscheiden, vaneengaan, weggaan, ontbinden, heengaan; NOUN: afzonderlijk afdruk; USER: apart, afzonderlijk, scheiden, aparte, afzonderlijke

GT GD C H L M O
service /ˈsɜː.vɪs/ = NOUN: service, service, dienst, bediening, dienstbaarheid, dienstverrichting, servies, ambt, werk, kerkdienst, eredienst; ADJECTIVE: dienst-; USER: service, dienst, dienstverlening, diensten

GT GD C H L M O
serving /ˈsɜː.vɪŋ/ = NOUN: portie, bediening; USER: portie, waar, dienen, serveert, serveren

GT GD C H L M O
set /set/ = ADJECTIVE: ingesteld, vastgesteld, gezet, vast; NOUN: reeks, stel, toestel; VERB: instellen, stellen, zetten, richten, bepalen; USER: ingesteld, instellen, stellen, vastgesteld, stel

GT GD C H L M O
several /ˈsev.ər.əl/ = NOUN: verscheidene; ADJECTIVE: verscheiden, divers, velen, onderscheiden, afzonderlijk, respectief, eigen; USER: verscheidene, verschillende, meerdere, diverse, aantal

GT GD C H L M O
shape /ʃeɪp/ = NOUN: vorm, gestalte, gedaante, model, blok, lichamelijke conditie, fatsoen; VERB: vormen, maken, formeren, modelleren, fatsoeneren; USER: vorm, vorm te geven, vormgeven, vorm te, vorm geven

GT GD C H L M O
share /ʃeər/ = NOUN: aandeel, deel, aandeelbewijs, portie, ploegschaar, actie; VERB: delen, verdelen, deelnemen; USER: aandeel, delen, Share, toevoegen share, deel

GT GD C H L M O
she /ʃiː/ = PRONOUN: ze, zij; USER: zij, ze, dat ze, haar

GT GD C H L M O
sheep /ʃiːp/ = NOUN: schapen, schaap, schapenleer; USER: schapen, schaap, sheep

GT GD C H L M O
shirt /ʃɜːt/ = NOUN: overhemd, hemd, kiel; USER: overhemd, hemd, shirt van, shirts, shirt van de

GT GD C H L M O
shirts /ʃɜːt/ = NOUN: overhemd, hemd, kiel; USER: shirts, overhemden, shirts De, shirt, shirts van

GT GD C H L M O
shopping /ˈʃɒp.ɪŋ/ = NOUN: het winkelen, inkopen; USER: het winkelen, inkopen, winkelen, winkelcentrum, winkels

GT GD C H L M O
show /ʃəʊ/ = VERB: tonen, laten zien, vertonen, wijzen, bewijzen, uitwijzen, betonen, laten blijken, voorleggen, manifesteren; NOUN: vertoon, vertoning; USER: tonen, laten zien, vertonen, toon, zien

GT GD C H L M O
showing /ˈʃəʊ.ɪŋ/ = NOUN: voorstelling, opgave; USER: tonen, waaruit blijkt, zien, toont, blijkt

GT GD C H L M O
shown /ʃəʊn/ = VERB: tonen, laten zien, vertonen, wijzen, bewijzen, uitwijzen, betonen, laten blijken, voorleggen, manifesteren, aanwijzen, tentoonstellen, brengen, zich tonen, uitstallen, leiden; USER: getoond, weergegeven, aangegeven, aangetoond, getoonde

GT GD C H L M O
showtime

GT GD C H L M O
side /saɪd/ = NOUN: kant, zijde, zijkant, zij, partij, aspect, wand, helling, kantje, elftal; ADJECTIVE: zij-, ver; USER: kant, zijkant, zijde, zij, side

GT GD C H L M O
significant /sigˈnifikənt/ = ADJECTIVE: betekenisvol, veelzeggend, veelbetekenend, gewichtig; USER: significant, significante, aanzienlijke, belangrijke, aanzienlijk

GT GD C H L M O
silicon /ˈsɪl.ɪ.kən/ = NOUN: silicium; USER: silicium, siliconen, silicon, silicone

GT GD C H L M O
similar /ˈsɪm.ɪ.lər/ = ADJECTIVE: soortgelijk, gelijk, dergelijk, gelijksoortig, overeenkomstig, gelijkvormig; USER: soortgelijk, gelijk, gelijksoortig, soortgelijke, vergelijkbare

GT GD C H L M O
simply /ˈsɪm.pli/ = ADVERB: eenvoudig, eenvoudigweg, enkel, gewoonweg, alleen maar; USER: eenvoudig, eenvoudigweg, gewoonweg, gewoon, simpelweg

GT GD C H L M O
since /sɪns/ = ADVERB: sinds, sedert, sindsdien, geleden; PREPOSITION: sinds, vanaf, sedert; CONJUNCTION: sinds, aangezien, sedert, vermits, wijl; USER: sinds, aangezien, sedert, omdat, vanaf

GT GD C H L M O
single /ˈsɪŋ.ɡl̩/ = NOUN: single, alleenstaand, enkele reis, enkelspel; ADJECTIVE: enkel, enig, afzonderlijk, alleen, eenvoudig, ongehuwd, ongetrouwd, enkelvoud, oprecht; VERB: dunnen; USER: single, enkel, enkele, enkelvoudige, een enkele

GT GD C H L M O
sister /ˈsɪs.tər/ = NOUN: zus, zuster; USER: zus, zuster, zusje, zusterhotel

GT GD C H L M O
sit /sɪt/ = VERB: zitten, zitting hebben, blijven, liggen, zitting houden, poseren, neerzetten, doen zitten, zich bevinden, broeden, koesteren, broeden op, vertegenwoordigen, passen bij; NOUN: het zitten; USER: zitten, zit, te zitten, gaan zitten, gaan

GT GD C H L M O
situations /sɪt.juˌeɪ.ʃənz ˈveɪ.kənt/ = NOUN: situatie, toestand, positie, ligging, stand, stand van zaken, plaats, betrekking; USER: situaties, situatie, gevallen, omstandigheden, situaties te

GT GD C H L M O
six /sɪks/ = USER: six-, six, zes, zestal; USER: zes, van zes, zestal

GT GD C H L M O
size /saɪz/ = NOUN: grootte, maat, formaat, omvang, afmeting, kaliber, bestek, nummer; VERB: rangschikken, meten, sorteren, passend maken, appreteren, op de juiste maat brengen; USER: maat, grootte, omvang, afmeting, formaat

GT GD C H L M O
skateboarding /ˈskeɪtˌbɔː.dɪŋ/ = USER: skateboarden, skateboarding, rijden, een rijden, het met een rijden

GT GD C H L M O
skip /skɪp/ = VERB: overslaan, overspringen, springen, verspringen, huppelen, laten springen, keilen; NOUN: sprong, bak, wip, hiaat, aanvoerder, kooi; USER: overspringen, overslaan, doorgaan, slaan, sla

GT GD C H L M O
slac

GT GD C H L M O
slack /slæk/ = NOUN: speling, slapte, doodtij, kruis; ADJECTIVE: slap, laks, los, traag; VERB: verslappen, vieren, slabakken, treuzelen; USER: speling, slap, slappe, slack, strak

GT GD C H L M O
slacking /slæk/ = VERB: verslappen, vieren, treuzelen, slabakken, doen afnemen, luieren, lijntrekken, verwaarlozen, lessen, blussen; USER: verslappen, slacking, kantjes, verslapt, verslapten,

GT GD C H L M O
sleep /sliːp/ = VERB: slapen, inslapen, rusten, sluimeren, maffen; NOUN: slaap; USER: slapen, slaap, slaapt, inslapen

GT GD C H L M O
slides /slaɪd/ = NOUN: schuif, glijbaan, het glijden, hellend vlak, plaatje, glaasje, slierbaan, glijplank, afdwaling, lantaarnplaatje; USER: slides, dia, glijbanen, objectglaasjes

GT GD C H L M O
slightly /ˈslaɪt.li/ = ADVERB: licht; USER: licht, iets, enigszins, lichtjes, beetje

GT GD C H L M O
slow /sləʊ/ = VERB: vertragen, langzamer rijden, langzamer laten lopen; ADJECTIVE: langzaam, traag, achter, slap, achterlijk, vervelend, saai, langzaam werkend; NOUN: treuzelaar; USER: vertragen, langzaam, traag, remmen, langzamer

GT GD C H L M O
slower /sləʊ/ = USER: langzamere, langzamer, tragere, trager, lagere

GT GD C H L M O
slowly /ˈsləʊ.li/ = ADVERB: langzaam, traag, zachtjes, achter, vervelend, op zijn gemak; USER: langzaam, traag, langzamer, langzaam te, zachtjes

GT GD C H L M O
smart /smɑːt/ = NOUN: smart, chic, pijn; ADJECTIVE: slim, knap, elegant, chic, bijdehand, gewiekst, zwierig, modieus, gevat; USER: smart, slim, slimme, tijd, tijd voor

GT GD C H L M O
smile /smaɪl/ = NOUN: glimlach, lachje, slokje; VERB: glimlachen, lachen, door een glimlach uitdrukken; USER: glimlach, lachen, glimlachen, smile, lach

GT GD C H L M O
sms /ˌes.emˈes/ = USER: sms, sms te, van sms

GT GD C H L M O
snap /snæp/ = VERB: snappen, happen; NOUN: breuk, knip, klap, snauw, hap, beet, knak, krak, hapje, knapkoek, barst; USER: snappen, breuk, knip, snap, breken

GT GD C H L M O
so /səʊ/ = ADVERB: zo, dus, toch, zus, ergo, ziezo; CONJUNCTION: ook weer; USER: dus, zo, zodat, dat

GT GD C H L M O
social /ˈsəʊ.ʃəl/ = ADJECTIVE: sociaal, maatschappelijk, gezellig; USER: sociaal, maatschappelijk, sociale, maatschappelijke, de sociale

GT GD C H L M O
societies /səˈsaɪ.ə.ti/ = NOUN: samenleving, maatschappij, vereniging, genootschap, gezelschap, sociëteit, omgang, club, de grote wereld; USER: samenlevingen, maatschappijen, genootschappen, verenigingen, samenleving

GT GD C H L M O
software /ˈsɒft.weər/ = NOUN: software, programmatuur; USER: software, software te, programmatuur

GT GD C H L M O
solution /səˈluː.ʃən/ = NOUN: oplossing; USER: oplossing, oplossing te, oplossing voor

GT GD C H L M O
solutions /səˈluː.ʃən/ = NOUN: oplossing; USER: oplossingen, oplossingen te, oplossing, oplossingen voor

GT GD C H L M O
solving /sɒlv/ = VERB: oplossen, ontraadselen, inlossen, afbetalen; USER: oplossen, het oplossen van, het oplossen, oplossen van, lossen

GT GD C H L M O
some /səm/ = ADJECTIVE: sommige, wat, enige, ongeveer, een beetje, een zekere; PRONOUN: sommige, wat, enige, iets; ADVERB: iets, een beetje; USER: sommige, wat, enige, enkele, aantal

GT GD C H L M O
somebody /ˈsʌm.bə.di/ = PRONOUN: iemand, een of ander, een of andere, enig, een zeker iem.; USER: iemand, somebody, er iemand, iemand die, dat iemand

GT GD C H L M O
someone /ˈsʌm.wʌn/ = PRONOUN: iemand, een of ander, een of andere, enig, een zeker iem.; USER: iemand, iemand die, iemand te, iemands

GT GD C H L M O
something /ˈsʌm.θɪŋ/ = PRONOUN: iets, wat; USER: iets, wat, iets wat, er iets, iets te

GT GD C H L M O
son /sʌn/ = NOUN: zoon; USER: zoon, son, zoon van, de zoon

GT GD C H L M O
sophisticated /səˈfistəˌkāt/ = ADJECTIVE: geraffineerd, wereldwijs; USER: geraffineerd, geavanceerde, verfijnde, verfijnd, geavanceerd

GT GD C H L M O
sort /sɔːt/ = VERB: sorteren, rangschikken, uitzoeken, indelen, schiften; NOUN: soort, aard, slag, klasse; USER: sorteren, soort, soort ook, sort, soort ook die

GT GD C H L M O
space /speɪs/ = NOUN: ruimte, plaats, spatie, afstand, speling, bestek, wereldruim, tijdruimte, wijdte, tijdje; VERB: spatieren, in ruimten verdelen, ruimte laten tussen; USER: ruimte, herdenkingsruimte, de ruimte, space, plaats

GT GD C H L M O
speak /spiːk/ = VERB: spreken, praten, uitspreken, aanspreken, uiten, aanslaan, opzeggen, praaien, een rede houden; USER: spreken, spreek, spreekt, te spreken, praten

GT GD C H L M O
speaking /-spiː.kɪŋ/ = ADJECTIVE: sprekend, spreek-; USER: sprekend, spreken, gesproken, spreekt

GT GD C H L M O
speaks /spiːk/ = VERB: spreken, praten, uitspreken, aanspreken, uiten, aanslaan, opzeggen, praaien, een rede houden; USER: spreekt, zegt, spreken, praat

GT GD C H L M O
specific /spəˈsɪf.ɪk/ = ADJECTIVE: specifiek, bepaald, eigen, bijzonder, soortelijk, eigenaardig, soort-; NOUN: specifiek middel; USER: specifiek, bepaald, specifieke, bepaalde, bijzondere

GT GD C H L M O
specifically /spəˈsɪf.ɪ.kəl.i/ = USER: specifiek, speciaal, bijzonder, name, met name

GT GD C H L M O
spend /spend/ = VERB: besteden, uitgeven, verspillen, verkwisten; USER: besteden, brengen, doorbrengen, te brengen, te besteden

GT GD C H L M O
spin /spɪn/ = VERB: spinnen, doen draaien; NOUN: rit, toertje; USER: spinnen, draaien, draai, centrifugeren

GT GD C H L M O
spoke /spəʊk/ = NOUN: spaak, sport; USER: spaak, sprak, spraken, gevoerd door, gesproken

GT GD C H L M O
spot /spɒt/ = NOUN: plek, plaats, oord, ruimte, lokaliteit; VERB: vlekken; USER: plek, plaats, ter plaatse, plaatse, spot

GT GD C H L M O
spots /spɒt/ = NOUN: plek, plaats, oord, ruimte, lokaliteit; USER: vlekken, plekken, spots, plekjes, plaatsen

GT GD C H L M O
stages /steɪdʒ/ = NOUN: stadium, podium, etappe, toneel, graad, schouwtoneel, pleisterplaats, rustpunt; VERB: opvoeren, tentoonstellen; USER: stadia, fasen, etappes, fases, podia

GT GD C H L M O
stagnated = VERB: stagneren, stilstaan, stremmen; USER: stagneerde, gestagneerd, stagneerden, stagneert, stagneerde de,

GT GD C H L M O
stands /stænd/ = NOUN: stand, tribune, stelling, positie, standplaats, keet, stel, kraam; VERB: staan, gaan staan, liggen, stilstaan; USER: staat, stands, ligt, bevindt zich, bevindt

GT GD C H L M O
start /stɑːt/ = NOUN: begin, aanvang, voorsprong, afrit, afrij, verschrikking; VERB: beginnen, starten, vertrekken, aanzetten, opschrikken, aan de gang maken; USER: starten, beginnen, begin, start, te beginnen

GT GD C H L M O
started /stɑːt/ = VERB: beginnen, starten, vertrekken, aanzetten, opschrikken, aan de gang maken; USER: gestart, begonnen, begon, begonnen met, startte

GT GD C H L M O
starting /stɑːt/ = VERB: beginnen, starten, vertrekken, aanzetten, opschrikken, aan de gang maken; USER: starten, beginnend, start, beginnen, begint

GT GD C H L M O
starts /stɑːt/ = NOUN: begin, aanvang, voorsprong, afrit, afrij, verschrikking; VERB: beginnen, starten, vertrekken, aanzetten, opschrikken, aan de gang maken; USER: begint, start, gestart, vanaf, gaat

GT GD C H L M O
steal /stiːl/ = VERB: stelen, sluipen; NOUN: diefstal, dieverij, gestolene, zwendel; USER: stelen, te stelen, steel, stelen van, steelt

GT GD C H L M O
steps /step/ = NOUN: stappen, stoep, trapladder, promotie; USER: stappen, maatregelen, werk, stappen uit, stap

GT GD C H L M O
stick /stɪk/ = NOUN: stok, stokje, pijp; VERB: plakken, kleven, blijven, steken, hangen, vastkleven, volhouden, klemmen, aanplakken, aanhangen; USER: stok, plakken, steken, kleven, houden

GT GD C H L M O
still /stɪl/ = ADVERB: nog, toch, nog altijd, maar toch; ADJECTIVE: stil, kalm; VERB: stillen, distilleren, kalmeren, tot bedaren brengen; NOUN: distilleertoestel, distilleerderij; USER: nog, toch, nog altijd, nog steeds, steeds

GT GD C H L M O
store /stɔːr/ = NOUN: winkel, opslagplaats, magazijn, voorraad; VERB: opslaan, bergen, opbergen, binnenhalen, provianteren; USER: slaan, opslaan, bewaren, te slaan, bewaar

GT GD C H L M O
storing /stɔːr/ = VERB: opslaan, bergen, opbergen, binnenhalen, provianteren; USER: opslaan, het opslaan, opslag, het opslaan van, slaan

GT GD C H L M O
strong /strɒŋ/ = ADJECTIVE: sterk, krachtig, zwaar, hecht, geducht, straf, fiks; ADVERB: sterk, geducht, straf, fiks; USER: sterk, sterke, een sterke, krachtige, strong

GT GD C H L M O
structured /ˈstrʌk.tʃəd/ = NOUN: strijkinstrumenten, strijkorkest; USER: gestructureerde, gestructureerd, structured, structuur, structurele

GT GD C H L M O
stuck /stʌk/ = VERB: plakken, kleven, blijven, steken, hangen, vastkleven, volhouden, klemmen, aanplakken, aanhangen; USER: geplakt, vast, stuck, vastzitten, stak

GT GD C H L M O
stuff /stʌf/ = VERB: spullen, farceren, opzetten, volstoppen, gulzig eten; NOUN: spul, stof, goedje, goed; USER: spullen, spul, dingen, materiaal, stuff

GT GD C H L M O
styles /staɪl/ = NOUN: stijl, trant, stylus; USER: stijlen, styles, modellen, groottes, stijlen De

GT GD C H L M O
subsequently /ˈsʌb.sɪ.kwənt/ = NOUN: abonnement, inschrijving, contributie, onderschrift; USER: vervolgens, nadien, daarna, naderhand, later

GT GD C H L M O
subtitles /ˈsʌbˌtaɪ.tl̩/ = NOUN: subtitel; USER: ondertitels, ondertiteling, subtitles, ondertiteld, film

GT GD C H L M O
such /sʌtʃ/ = ADJECTIVE: dergelijk, zulk, dusdanig, zulk een, zo een, zodanig zo; PRONOUN: zij, zulks, dezelfde, degenen, dezulke; USER: dergelijk, zulk, zoals, dergelijke, deze

GT GD C H L M O
support /səˈpɔːt/ = VERB: ondersteunen, steunen, onderhouden, schragen, stutten, dulden, verdragen; NOUN: ondersteuning, steun, ondersteunen, onderhoud, houvast, ruggesteun; USER: ondersteunen, steunen, ondersteuning, steun, ondersteuning van

GT GD C H L M O
sure /ʃɔːr/ = ADJECTIVE: zeker, vast, ongetwijfeld, veilig, wis, betrouwbaar, gewis, stellig; ADVERB: zeker, vast, ongetwijfeld, veilig, betrouwbaar, gewis, stellig; USER: zeker, ervoor, ervoor dat, dat, zorgen

GT GD C H L M O
surely /ˈʃɔː.li/ = ADVERB: zeker, toch, wel, stellig, immers, veilig; USER: zeker, toch, ongetwijfeld, wel, stellig

GT GD C H L M O
surprise /səˈpraɪz/ = NOUN: verrassing, verwondering, overrompeling, verbaasdheid; VERB: verrassen, verbazen, verwonderen, overrompelen, betrappen, snappen; USER: verrassing, verbazing, surprise, verrast, verrassen

GT GD C H L M O
surprising /səˈpraɪ.zɪŋ/ = ADJECTIVE: verrassend, verwonderlijk; USER: verrassend, verwonderlijk, verrassende, verbazingwekkend, vreemd

GT GD C H L M O
swipe /swaɪp/ = NOUN: slag, wip; VERB: slaan; USER: wip, slag, vegen, swipe, veeg

GT GD C H L M O
switch /swɪtʃ/ = NOUN: schakelaar, knopje, spitsroede, roede, gard, stokje, lichtknopje, karwats, rijsje, stroomwisselaar; VERB: omschakelen, slaan, uitdraaien, ranselen; USER: schakelaar, omschakelen, schakelen, schakel, overschakelen

GT GD C H L M O
system /ˈsɪs.təm/ = NOUN: systeem, stelsel, bestel, gestel; USER: systeem, stelsel, het systeem, systeem van

GT GD C H L M O
systems /ˈsɪs.təm/ = NOUN: systeem, stelsel, bestel, gestel; USER: systemen, systeem, systemen voor, stelsels

GT GD C H L M O
t /tiː/ = USER: t, van T, De T

GT GD C H L M O
tag /tæɡ/ = NOUN: label, etiket, aanhangsel, naam, lus, uiteinde, aanhaling, kenteken; VERB: etiketteren, aftikken, aaneenrijgen, samenflansen; USER: label, tag, markering

GT GD C H L M O
take /teɪk/ = VERB: nemen, innemen, treffen, worden, meenemen, aannemen, krijgen, in beslag nemen, pakken, opnemen, overnemen, trekken, gebruiken, aanvaarden, afnemen, vangen, accepteren, opvatten, beschouwen, medenemen, waarnemen, behalen, begrijpen, bemachtigen, inwinnen, overbrengen, in behandeling nemen, succes hebben, betrappen, bezielen, kopen; NOUN: opname, vangst, ontvangst, recette; USER: nemen, te nemen, neem, neemt, duren

GT GD C H L M O
taking /tāk/ = NOUN: het nemen, vangst, inneming, opgewonden toestand, zenuwachtigheid; ADJECTIVE: boeiend, aantrekkelijk, pakkend, besmettelijk; USER: het nemen, nemen, rekening, nemen van, het nemen van

GT GD C H L M O
talk /tɔːk/ = VERB: praten, spreken, spreken over; NOUN: gesprek, gepraat, bespreking, praatjes, gerucht, onderhoud; USER: praten, spreken, praat, smaak, te praten

GT GD C H L M O
talked /tɔːk/ = VERB: praten, spreken, spreken over; USER: sprak, gesproken, praatten, praatte, spraken

GT GD C H L M O
talking /ˈtɔː.kɪŋ.tuː/ = NOUN: gepraat, praat, standje; ADJECTIVE: pratend, sprekend; USER: praat, pratend, sprekend, gepraat, praten

GT GD C H L M O
talks /tɔːk/ = VERB: praten, spreken, spreken over; NOUN: gesprek, gepraat, bespreking, praatjes, gerucht, onderhoud; USER: gesprekken, besprekingen, praat, spreekt, onderhandelingen

GT GD C H L M O
tap /tæp/ = NOUN: tik, kraan, tap, tikje, spon, gelagkamer; VERB: tikken, tappen, aanboren, aftappen, aansteken, kraan slaan in; USER: tik, tikken, tap, tikt, tik op

GT GD C H L M O
tapping /tap/ = NOUN: aftakking; USER: tikken, tappen, te tikken, aanboren, tikken op

GT GD C H L M O
tax /tæks/ = NOUN: belasting, rijksbelasting, schatting, proef; VERB: belasten, berekenen, aanslaan, taxeren, beschuldigen, vaststellen, op de proef stellen, beslag leggen op, veel vergen van; USER: belasting, fiscale, belastingen, fiscaal, BTW

GT GD C H L M O
tea /tiː/ = NOUN: thee, theemaaltijd, sterke drank; VERB: thee drinken, op thee onthalen; USER: thee, koffie, tea

GT GD C H L M O
team /tēm/ = NOUN: team, ploeg, elftal, equipe, span, werkgroep, toom, vlucht, bediening; VERB: samenwerken, aanspannen; USER: team, ploeg, team van, het team

GT GD C H L M O
teams /tēm/ = NOUN: team, ploeg, elftal, equipe, span, werkgroep, toom, vlucht, bediening; VERB: samenwerken, aanspannen; USER: teams, Ploegen, Akties Teams, team, teams van

GT GD C H L M O
technical /ˈtek.nɪ.kəl/ = ADJECTIVE: technisch, vaktechnisch; USER: technisch, technische, de technische, techniek

GT GD C H L M O
technology /tekˈnɒl.ə.dʒi/ = NOUN: technologie; USER: technologie, techniek, technologische, technologieën

GT GD C H L M O
telegram /ˈtel.ɪ.ɡræm/ = NOUN: telegram; USER: telegram, per telegram, telegram worden, telegrammen

GT GD C H L M O
tell /tel/ = VERB: vertellen, zeggen, verhalen, herkennen, onderscheiden, tellen, opgeven, bevelen, pleiten, onderrichten, klikken, overbrieven, effect geven; USER: vertellen, zeggen, vertel, te vertellen, zeg

GT GD C H L M O
tend /tend/ = VERB: leiden, hoeden, streven, zorgen voor, verplegen, bedienen, zich uitstrekken, oppassen, zich richten; USER: neiging, de neiging, hebben de neiging, neigen, geneigd

GT GD C H L M O
tends /tend/ = VERB: leiden, hoeden, streven, zorgen voor, verplegen, bedienen, zich uitstrekken, oppassen, zich richten; USER: neigt, neiging, de neiging, heeft de neiging, vaak

GT GD C H L M O
term /tɜːm/ = NOUN: termijn, term, uitdrukking, periode, woord, trimester, kwartaal, zittingstijd, grens, betaaldag; VERB: noemen; USER: termijn, term, termijnverhuur, begrip, looptijd

GT GD C H L M O
terms /tɜːm/ = NOUN: voorwaarde, verstandhouding, conditie; USER: termen, voorwaarden, begrippen, algemene, gebied

GT GD C H L M O
terrific /təˈrɪf.ɪk/ = ADJECTIVE: verschrikkelijk, ontzettend, schrikwekkend; USER: verschrikkelijk, geweldig, geweldige, terrific, fantastisch

GT GD C H L M O
test /test/ = NOUN: test, proef, toets, onderzoek, beproeving, examen, keuring, proefwerk; VERB: toetsen, beproeven, proberen, keuren; USER: test, proef, testen, toets

GT GD C H L M O
testing /ˈtes.tɪŋ/ = VERB: toetsen, beproeven, proberen, keuren, op de proef stellen, attesteren; USER: testen, testing, test, het testen, tests

GT GD C H L M O
text /tekst/ = NOUN: tekst, onderwerp; USER: tekst, text, teksten, de tekst

GT GD C H L M O
texts /tekst/ = NOUN: tekst, onderwerp; USER: teksten, tekst, maken teksten

GT GD C H L M O
than /ðæn/ = CONJUNCTION: dan; USER: dan, is dan, dan de, zijn dan

GT GD C H L M O
thank /θæŋk/ = VERB: bedanken, danken, dank zeggen; USER: bedanken, danken, dank, dankt, bedankt

GT GD C H L M O
thanks /θæŋks/ = NOUN: dank, dankzegging; USER: dank, bedankt, dankzij, door, Thanks

GT GD C H L M O
that /ðæt/ = CONJUNCTION: dat, opdat; PRONOUN: dat, die, wat, welke; ADVERB: zo; USER: dat, die, dat de, wat

GT GD C H L M O
the /ðiː/ = ARTICLE: de, het; USER: de, het, van de

GT GD C H L M O
theater /ˈθɪə.tər/ = NOUN: theater, toneel, schouwburg, schouwtoneel, aula, operatiezaal, front, dramatisch kunst; USER: theater, toneel, vinden, het theater

GT GD C H L M O
theaters /ˈθɪə.tər/ = NOUN: theater, toneel, schouwburg, schouwtoneel, aula, operatiezaal, front, dramatisch kunst; USER: theaters, festival, theater, theaters van

GT GD C H L M O
theatre /ˈθɪə.tər/ = VERB: dekken; USER: theater, toneel, vinden, het theater

GT GD C H L M O
their /ðeər/ = PRONOUN: hun, haar; USER: hun, de, van hun, het, zijn

GT GD C H L M O
them /ðem/ = PRONOUN: hen, ze, hun, zich, haar; USER: hen, ze, deze, te, hun

GT GD C H L M O
then /ðen/ = ADVERB: dan, vervolgens, daarna, toen, daarop, verder, toch, ergo, bovendien; CONJUNCTION: dus, ook weer; USER: dan, vervolgens, daarna, toen, dan is

GT GD C H L M O
there /ðeər/ = ADVERB: er, daar, aldaar, daarin, daarheen, vandaar, daarginds, ginds, derwaarts; USER: er, daar, is er, zijn er, zijn

GT GD C H L M O
these /ðiːz/ = PRONOUN: deze, die; USER: deze, die, dit, van deze, volgende

GT GD C H L M O
they /ðeɪ/ = PRONOUN: ze, zij, men; USER: zij, ze, deze, dat ze, die

GT GD C H L M O
thing /θɪŋ/ = NOUN: ding, voorwerp, zaakje, schepsel; USER: ding, wat, zaak, iets, dingen

GT GD C H L M O
things /θɪŋ/ = NOUN: spullen, bullen; USER: spullen, dingen, dingen die er, dingen die, zaken

GT GD C H L M O
think /θɪŋk/ = VERB: denken, bedenken, menen, geloven, achten, overdenken, van mening zijn, zich voorstellen, zich herinneren, van plan zijn; NOUN: gedachte, nadenking; USER: denken, denk, denk dat, dat, denkt

GT GD C H L M O
thinking /ˈθɪŋ.kɪŋ/ = NOUN: het denken; ADJECTIVE: nadenkend; USER: het denken, denken, denkt, te denken, denk

GT GD C H L M O
third /θɜːd/ = USER: third-, third, derde, terts, zestigste deel van seconde; ADJECTIVE: derde; USER: derde, van derde, de derde, derden

GT GD C H L M O
thirteen /θɜːˈtiːn/ = USER: thirteen-, thirteen, dertiental; USER: dertien, dertienjarige, dertiental

GT GD C H L M O
this /ðɪs/ = PRONOUN: dit, deze; USER: deze, dit, dit een, van dit, de

GT GD C H L M O
those /ðəʊz/ = PRONOUN: die, degenen, zij, dat, datgene; USER: die, degenen, deze, de, die welke

GT GD C H L M O
thought /θɔːt/ = NOUN: gedachte, het denken, idee, oordeel, denkvermogen, overweging, overleg, inval; USER: gedachte, dacht dat, dacht, gedacht, vonden

GT GD C H L M O
thousand /ˈθaʊ.zənd/ = USER: thousand-, thousand, duizendtal, duizendje; USER: duizend, duizenden, duizendtal

GT GD C H L M O
three /θriː/ = USER: three-, three, drietal, drieën; USER: drie, de drie, drietal

GT GD C H L M O
through /θruː/ = ADVERB: door, doorheen, uit, helemaal, tot het einde toe; PREPOSITION: door, via, doorheen, door bemiddeling van, per; ADJECTIVE: doorgaand; USER: door, via, doorheen, door middel, door middel van

GT GD C H L M O
thunder /ˈθʌn.dər/ = NOUN: donder, donderslag, bliksem; VERB: donderen, bulderen, daveren, hard uitroepen; USER: donder, thunder, onweer, de donder, donderslag

GT GD C H L M O
ticket /ˈtɪk.ɪt/ = NOUN: ticket, kaartje, biljet, bon, plaatsbewijs, stembiljet, loterijbriefje, visitekaartje, prijsetiket, ontslagbriefje, diploma; VERB: prijzen, van een etiket voorzien, van kaartje voorzien; USER: ticket, kaartje, tickets, kaartjes, en tickets

GT GD C H L M O
ticketing /ˈtikit/ = USER: ticketing, kaartverkoop, ticketverkoop, een ticketservice, tickets,

GT GD C H L M O
tickets /ˈtɪk.ɪt/ = NOUN: ticket, kaartje, biljet, bon, plaatsbewijs, stembiljet, loterijbriefje, visitekaartje, prijsetiket, ontslagbriefje, diploma; VERB: prijzen, van een etiket voorzien, van kaartje voorzien; USER: tickets, kaartjes, kaarten, kopen, Autoverhuur

GT GD C H L M O
til /tɪl/ = NOUN: sesamzaad

GT GD C H L M O
time /taɪm/ = NOUN: tijd, keer, periode, termijn, maal, duur, tempo, maat, gelegenheid, stond; VERB: regelen, controleren; USER: tijd, keer, moment, de tijd, tijdstip

GT GD C H L M O
tiny /ˈtaɪ.ni/ = ADJECTIVE: minuscuul, zeer klein, miniem, minuskuul; NOUN: kleintje; USER: minuscuul, miniem, kleine, klein, uiterst kleine

GT GD C H L M O
to /tuː/ = PREPOSITION: om, aan, naar, tot, voor-, bij, om te, ter, tegen, toe, tot aan, tot op, naar toe, to-, to; USER: naar, aan, te, tot, om

GT GD C H L M O
today /təˈdeɪ/ = ADVERB: vandaag, tegenwoordig, heden, op de huidige dag; NOUN: heden, dag van vandaag; USER: vandaag, om, vandaag de dag, huidige, vandaag nog

GT GD C H L M O
toe /təʊ/ = NOUN: teen, neus, punt, voorhoef, uitsteeksel; VERB: schoppen, met de tenen aanraken, schop geven, een teen aanzetten; USER: teen, toe, neus, tenen

GT GD C H L M O
together /təˈɡeð.ər/ = ADVERB: samen, tezamen, bij elkaar, aan elkaar, bijeen, tegelijk, aaneen, ineen, opeen, achtereen, een geheel vormend; ADJECTIVE: saam; USER: samen, tezamen, elkaar, bij elkaar, samen te

GT GD C H L M O
told /təʊld/ = VERB: vertellen, zeggen, verhalen, herkennen, onderscheiden, tellen, opgeven, bevelen, pleiten, onderrichten, klikken, overbrieven, effect geven; USER: vertelde, verteld, zei, vertelden, horen

GT GD C H L M O
tone /təʊn/ = NOUN: toon, klank, tonus, stemming, intonatie, spanning, veerkracht, geest, klemtoon; VERB: stemmen, harmoniëren, kleurtoon geven, voordragen, zingen, rechte toon geven aan; USER: toon, tone, klank, tonen, geluid

GT GD C H L M O
tonight /təˈnaɪt/ = ADVERB: vanavond, vannacht, deze nacht, heden avond; USER: vanavond, vannacht, avond

GT GD C H L M O
too /tuː/ = ADVERB: te, ook, eveneens, evenzeer, nog wel, insgelijks; CONJUNCTION: ook nog; USER: ook, te, al te

GT GD C H L M O
took /tʊk/ = VERB: nemen, innemen, treffen, worden, meenemen, aannemen, krijgen, in beslag nemen, pakken, opnemen, overnemen, trekken; USER: nam, namen, duurde, vond, heeft

GT GD C H L M O
top /tɒp/ = NOUN: top, topje, bovenstuk, hoofd, kruin, spits, toppunt; ADJECTIVE: hoogst, prima, bovenst; VERB: toppen, bedekken; USER: top, boven, bovenkant, bovenste, hoogste

GT GD C H L M O
touch /tʌtʃ/ = VERB: aanraken, toetsen, beroeren, aanroeren; NOUN: contact, aanraking, toets, gevoel, aanslag, tast, tastzin, betasting; USER: Raak, aanraken, raken, aanraakt, raakt

GT GD C H L M O
towards /təˈwɔːdz/ = PREPOSITION: tot, tegenover, jegens, in de richting van, tegen, bij, naar toe, omtrent, voor-; ADVERB: toe; USER: in de richting van, jegens, tegen, tegenover, tot

GT GD C H L M O
track /træk/ = VERB: volgen, nasporen, slepen, plattreden; NOUN: spoor, baan, voetspoor, afdruk; USER: volgen, spoor, bijhouden, sporen, te volgen

GT GD C H L M O
tracy = USER: tracy, tracy van, van Tracy

GT GD C H L M O
trade /treɪd/ = NOUN: handel, vak, beroep, transactie, ambacht, bedrijf, handwerk, koophandel, ruilgoederen; VERB: handelen, ruilen, handel drijven, varen; ADJECTIVE: handels-; USER: handel, verhandelen, ruilen, de handel, handelen

GT GD C H L M O
traded /trād/ = USER: verhandelde, verhandeld, worden verhandeld, verhandeld worden

GT GD C H L M O
trading /ˈtreɪ.dɪŋ/ = NOUN: handel, het handelen, handeldrijvend; USER: handel, trading, de handel, handel in, handelen in aandelen

GT GD C H L M O
trailer /ˈtreɪ.lər/ = NOUN: aanhangwagen, caravan, volgwagen, speurder, kruipplant, speurhond; USER: aanhangwagen, trailer, aanhanger, oplegger, caravan

GT GD C H L M O
train /treɪn/ = NOUN: trein, gang, sleep, stoet, loop, gevolg; VERB: trainen, opleiden, oefenen; USER: trein, de trein, train, treinstation

GT GD C H L M O
training /ˈtreɪ.nɪŋ/ = NOUN: opleiding, trainen; USER: opleiding, training, opleidingen, trainingen, scholing

GT GD C H L M O
transact /trænˈzækt/ = VERB: verhandelen, afdoen; USER: verhandelen, transactie, transacties, handelen, afhandelen

GT GD C H L M O
transaction /trænˈzæk.ʃən/ = NOUN: transactie, verrichting, overeenkomst, betaling, schikking, verhandeling; USER: transactie, verrichting, transacties, transactiekosten, transaction

GT GD C H L M O
transactions /trænˈzæk.ʃən/ = NOUN: transactie, verrichting, overeenkomst, betaling, schikking, verhandeling; USER: transacties, verrichtingen, handelingen, transactie, transacties met

GT GD C H L M O
transform /trænsˈfɔːm/ = VERB: transformeren, omvormen, vervormen; USER: transformeren, te transformeren, veranderen, zetten, te zetten

GT GD C H L M O
transformative /ˌtrænsˈfɔːmətɪv/ = USER: transformatieve, transformerende, transformatief, transformerend, transformative

GT GD C H L M O
trash /træʃ/ = NOUN: uitschot, prullaria, prullenboel, prulwerk, vodderij; USER: trash, prullenbak, afval, vuilnis, weggooien

GT GD C H L M O
travel /ˈtræv.əl/ = NOUN: reizen, reis, slag, beweging, reisbeschrijving; VERB: reizen, afreizen, vervoeren, zich verplaatsen, zich voortplanten, zich bewegen; USER: reizen, reis, reist, te reizen, afreizen

GT GD C H L M O
tremendous /trɪˈmen.dəs/ = ADJECTIVE: ontzettend, verschrikkelijk, vreselijk; USER: enorme, enorm, een enorme, geweldige, geweldig

GT GD C H L M O
trick /trɪk/ = NOUN: truc, slag, kunstje, kunstgreep, hebbelijkheid; VERB: bedriegen, bedotten; USER: truc, trick, de truc, trucje, slag

GT GD C H L M O
trust /trʌst/ = NOUN: vertrouwen, trust, stichting, hoop, krediet; VERB: vertrouwen, hopen, geloven, toevertrouwen, krediet geven, borgen; USER: vertrouwen, vertrouw, vertrouwt, vertrouwen op, vertrouwen in

GT GD C H L M O
try /traɪ/ = VERB: proberen, trachten, uitproberen, streven, testen, pogen, vermoeien, ziuveren; NOUN: poging; USER: proberen, probeer, te proberen, probeert, probeer dan

GT GD C H L M O
tues /tʌk/ = USER: din, Di, tues, dins, din.

GT GD C H L M O
turing = USER: turing, turering, rering, structurering, turing van

GT GD C H L M O
turn /tɜːn/ = VERB: draaien, wenden, veranderen, omdraaien, omzetten, toekeren, afwenden; NOUN: beurt, draai, bocht, wending, verandering; USER: draaien, draai, beurt, wenden, schakelen

GT GD C H L M O
tweak /twiːk/ = NOUN: kneep; VERB: plukken; USER: tweak, tweaken, aanpassen, te tweaken, knijpen

GT GD C H L M O
tweets /twiːt/ = NOUN: gekwetter, getjilp; USER: tweets, tweets Het, tjirpt, mail deze, tweets te

GT GD C H L M O
twenty /ˈtwen.ti/ = USER: twenty-, twenty, twintigtal; USER: twintig, twintigtal, eenentwintig

GT GD C H L M O
two /tuː/ = USER: two-, two, twee, tweetal; USER: twee, beide

GT GD C H L M O
type /taɪp/ = NOUN: type, lettertype, zinnebeeld, drukletter, zetsel, voorbeeld, staaltje; VERB: typen, tikken, symboliseren, voorbeeld zijn van; USER: type, soort, het type, vorm, aard

GT GD C H L M O
types /taɪp/ = NOUN: type, lettertype, zinnebeeld, drukletter, zetsel, voorbeeld, staaltje; VERB: typen, tikken, symboliseren, voorbeeld zijn van; USER: soorten, types, typen, vormen, type

GT GD C H L M O
uber /ˈo͞obər/ = USER: uber, Über, van Uber,

GT GD C H L M O
ui = USER: ui, gebruikersinterface, de gebruikersinterface, user interface,

GT GD C H L M O
ultimately /ˈʌl.tɪ.mət.li/ = ADVERB: tenslotte, eindelijk, ten laatste, per saldo; USER: tenslotte, eindelijk, uiteindelijk, uiteindelijke, uiteindelijk de

GT GD C H L M O
underlying /ˌəndərˈlī/ = ADJECTIVE: dieper liggend; USER: onderliggende, die ten grondslag liggen, ten grondslag liggen, grondslag liggen, de onderliggende

GT GD C H L M O
underneath /ˌʌn.dəˈniːθ/ = ADVERB: onder, beneden, daarbeneden; PREPOSITION: onder, beneden; NOUN: benedenkant; USER: onder, onderaan, eronder, daaronder, onderkant

GT GD C H L M O
understand /ˌʌn.dəˈstænd/ = VERB: begrijpen, verstaan, beseffen, bevatten, opvatten, vernemen, nemen; USER: begrijpen, te begrijpen, begrijp, begrijpt, inzicht

GT GD C H L M O
unfortunately /ˌənˈfôrCHənətlē/ = ADVERB: helaas, jammer genoeg, jammer, ongelukkig; USER: helaas, jammer genoeg, nog, Er zijn helaas, helaas is

GT GD C H L M O
unique /jʊˈniːk/ = ADJECTIVE: uniek, enig, ongeëvenaard; NOUN: unicum; USER: uniek, unieke, unique, een unieke

GT GD C H L M O
universal /ˌyo͞onəˈvərsəl/ = ADJECTIVE: universeel, algemeen, alzijdig; NOUN: algemeen begrip, algemene stelling; USER: universeel, universele, Universal, de universele, algemene

GT GD C H L M O
unlike /ʌnˈlaɪk/ = ADJECTIVE: anders, verschillend, niet gelijkend; USER: anders, tegenstelling tot, in tegenstelling tot, tegenstelling, in tegenstelling

GT GD C H L M O
unpredictability /ˌʌn.prɪˈdɪk.tə.bl̩/ = USER: onvoorspelbaarheid, onvoorspelbare, onvoorspelbaar, de onvoorspelbaarheid

GT GD C H L M O
until /ənˈtɪl/ = PREPOSITION: tot, binnen, voor-; CONJUNCTION: tot, totdat; USER: totdat, tot, tot en, tot en met, m

GT GD C H L M O
unveil /ʌnˈveɪl/ = VERB: onthullen, ontsluieren, aan het licht brengen; USER: onthullen, ontsluieren, te onthullen, onthult, onthuld

GT GD C H L M O
up /ʌp/ = ADVERB: omhoog, op, naar boven, overeind, opwaarts, de hoogte in, in de hoogte; PREPOSITION: op; VERB: opstaan, opnemen, opspringen; ADJECTIVE: naar de stad; USER: omhoog, naar boven, op, up, tot

GT GD C H L M O
update /ʌpˈdeɪt/ = VERB: moderniseren; USER: bijwerken, updaten, actualiseren, werken, bijwerken van

GT GD C H L M O
upon /əˈpɒn/ = PREPOSITION: op, bij, aan; USER: op, bij, aan, na, upon

GT GD C H L M O
us /ʌs/ = PRONOUN: ons, aan ons; USER: ons, met ons, ons op, we, met ons op

GT GD C H L M O
use /juːz/ = VERB: gebruiken, gebruik maken van, benutten, aanwenden, behandelen; NOUN: gebruik, toepassing, nut, aanwending, ritueel; USER: gebruiken, gebruik, gebruik maken van, te gebruiken, gebruikt

GT GD C H L M O
used /juːst/ = ADJECTIVE: gebruikt, afgewerkt; USER: gebruikt, gebruikte, tweedehands, gebruik, toegepast

GT GD C H L M O
user /ˈjuː.zər/ = NOUN: gebruiker; USER: gebruiker, gebruikers, user, gebruiksaanwijzing, gebruikersbeoordelingen

GT GD C H L M O
users /ˈjuː.zər/ = NOUN: gebruiker; USER: gebruikers, gebruiker, gebruikers Gebruiker, de gebruikers, gebruikers van

GT GD C H L M O
using /juːz/ = NOUN: gebruik; USER: gebruik, met, met behulp, met behulp van, gebruik van

GT GD C H L M O
valley /ˈvæl.i/ = NOUN: vallei, dal, goot; USER: dal, vallei, vallei van, valley, dal.

GT GD C H L M O
valuable /ˈvæl.jʊ.bl̩/ = ADJECTIVE: waardevol, kostbaar, waardeerbaar; NOUN: waarde, kostbaarheid; USER: waardevol, waardevolle, kostbare, waarde, belangrijke

GT GD C H L M O
variant /ˈveə.ri.ənt/ = NOUN: variant; ADJECTIVE: afwijkend, verschillend, ander; USER: variant, variante, varianten, variant van

GT GD C H L M O
variants /ˈveə.ri.ənt/ = NOUN: variant; USER: varianten, varianten van

GT GD C H L M O
various /ˈveə.ri.əs/ = ADJECTIVE: divers, verschillend, afwisselend, menigvuldig, menigvoudig; USER: divers, verschillende, diverse, de verschillende, verscheidene

GT GD C H L M O
ve

GT GD C H L M O
versa /ˌvaɪsˈvɜː.sə/ = USER: versa, andersom

GT GD C H L M O
versus /ˈvɜː.səs/ = PREPOSITION: tegen; USER: tegen, versus, tegenover, ten opzichte, ten opzichte van

GT GD C H L M O
very /ˈver.i/ = ADJECTIVE: zeer, heel, bijzonder, echt; ADVERB: zeer, erg, heel, hoogst, bijster; USER: zeer, heel, erg, very, bijzonder

GT GD C H L M O
via /ˈvaɪə/ = PREPOSITION: via, over; NOUN: weg, exemplaar; USER: via, via de, door, via een, over

GT GD C H L M O
vice /vaɪs/ = ADJECTIVE: vice, gebrek, onder, vervangend; PREPOSITION: vice, in plaats van; NOUN: ondeugd, bankschroef, schroef; VERB: vastklemmen, vastzetten; USER: vice, ondeugd, Ondervoorzitter, de vice

GT GD C H L M O
video /ˈvɪd.i.əʊ/ = NOUN: video; ADJECTIVE: video-

GT GD C H L M O
vignettes /vɪˈnjet/ = NOUN: vignet; USER: vignetten, vignettes, van vignetten, de vignetten, vignet,

GT GD C H L M O
virtual /ˈvɜː.tju.əl/ = ADJECTIVE: virtueel, feitelijk; USER: virtueel, virtuele, Virtual, feitelijk

GT GD C H L M O
vocabulary /vəˈkæb.jʊ.lər.i/ = NOUN: woordenschat, vocabulaire, woordenboek; USER: woordenschat, vocabulaire, woordenlijst, Woordenschatoefeningen, vocabularium

GT GD C H L M O
voice /vɔɪs/ = NOUN: stem, spraak, geluid, inspraak, vorm; VERB: uiten, stemmen, vertolken, uitdrukking geven aan; USER: stem, spraak, voice, gesproken

GT GD C H L M O
vp /ˌviːˈpiː/ = USER: vp, VV, vicevoorzitter

GT GD C H L M O
vs = USER: vs, versus

GT GD C H L M O
wait /weɪt/ = VERB: wachten, afwachten, wachten op, wachten met, bedienen, staan te wachten, serveren; NOUN: wachttijd, het wachten, pauze, oponthoud, rust; USER: wachten, wacht, te wachten, wait, geduld aub

GT GD C H L M O
walk /wɔːk/ = VERB: lopen, wandelen, gaan, stappen, bewandelen, betreden, laten lopen; NOUN: wandeling, loop, gang, wijk, sfeer; USER: lopen, wandelen, wandeling, loop, loopt

GT GD C H L M O
walking /ˈwɔː.kɪŋ/ = ADJECTIVE: wandelend; USER: wandelen, lopen, walking, het lopen, loopt

GT GD C H L M O
walsall = USER: Walsall, in Walsall, van Walsall,

GT GD C H L M O
wanna /ˈwɒn.ə/ = USER: wanna, wil, wil je, wilt, willen

GT GD C H L M O
want /wɒnt/ = VERB: willen, wensen, verlangen, nodig hebben, missen; NOUN: wens, zin, gebrek, behoefte, gemis, nood, lust; USER: willen, wilt, wil, wenst, gewenste

GT GD C H L M O
wanted /ˈwɒn.tɪd/ = ADJECTIVE: gevraagd, gezocht; USER: gezocht, wilde, wilden, wou, willen

GT GD C H L M O
wanting /ˈwɒn.tɪŋ/ = ADJECTIVE: ontbrekend; USER: willen, te willen, wil, die willen, wilde

GT GD C H L M O
wants /wɒnt/ = VERB: willen, wensen, verlangen, nodig hebben, missen; NOUN: wens, zin, gebrek, behoefte, gemis, nood, lust; USER: wil, wil dat, wenst, willen

GT GD C H L M O
was /wɒz/ = USER: was, werd, is, was het

GT GD C H L M O
watch /wɒtʃ/ = NOUN: horloge, wacht, toezicht, nachtwake, waakzaamheid, polshorloge, wachter, zakuurwerk, waarneming; VERB: kijken naar, waken, uitkijken, volgen, letten op, bewaken, gadeslaan, bespieden, hoeden, waakzaam zijn, beloeren, nagaan, wakker blijven, op zijn hoede zijn, naogen, op wacht staan, in het oog houden; USER: horloge, kijken naar, waken, letten op, kijken

GT GD C H L M O
way /weɪ/ = NOUN: manier, wijze, weg, middel, kant, richting, gang, pad, baan, zij, vaart, wijs, handelwijze, gebruik, zijde, gewoonte, stapel, toestand, afstand, usance, aanwensel, uso, usantie, eigenaardigheid; USER: manier, weg, wijze, manier waarop, manier om

GT GD C H L M O
ways /-weɪz/ = NOUN: manier, wijze, weg, middel, kant, richting, gang, pad, baan, zij, vaart, wijs, handelwijze, gebruik, zijde, gewoonte, stapel, toestand, afstand, usance, aanwensel, uso, usantie, eigenaardigheid; USER: manieren, wegen, manier, manieren om, wijze

GT GD C H L M O
we /wiː/ = PRONOUN: we, wij; USER: wij, we, dat we, hebben we

GT GD C H L M O
weakened /ˈwiː.kən/ = VERB: verzwakken, verslappen, zwak worden, aanlengen, slapper maken, verdunnen; USER: verzwakt, verzwakte, afgezwakt, verzwakken, zwakker

GT GD C H L M O
weather /ˈweð.ər/ = NOUN: weer, weersomstandigheden, weder, slecht weer, loefzijde; VERB: doorstaan, verweren, te boven komen, schuin leggen, luchten, laveren, aan de lucht blootstellen, te boven zeilen; USER: weer, weersomstandigheden, voor weer, het weer, weerbericht

GT GD C H L M O
web /web/ = NOUN: web, weefsel, net, vlies, zwemvlies, papierrol, spinneweb, wang, koord, bindweefsel, zaagblad, baard; VERB: weven, inweven, met een netwerk bedekken, in een netwerk verstrikken; USER: web, internetbrowser, webpagina, website

GT GD C H L M O
website /ˈweb.saɪt/ = NOUN: website; USER: website, website van, website van het, site, de website

GT GD C H L M O
websites /ˈweb.saɪt/ = NOUN: website; USER: websites, website, sites, websites van, websites te

GT GD C H L M O
wedding /ˈwed.ɪŋ/ = NOUN: bruiloft, huwelijk, bruiloftsfeest, huwelijksplechtigheid; USER: bruiloft, huwelijk, Wedding, huwelijks, huwelijk van

GT GD C H L M O
week /wiːk/ = NOUN: week; ADJECTIVE: wekelijks; USER: week, weken

GT GD C H L M O
weekday /ˈwiːk.deɪ/ = NOUN: weekdag; USER: weekdag, werkdag, doordeweekse, weekdagen, doordeweekse dag

GT GD C H L M O
weekend /ˌwiːkˈend/ = NOUN: weekend, weekeinde, dagen van zaterdag tot maandag; USER: weekend, weekeinde, weekendje

GT GD C H L M O
weight /weɪt/ = NOUN: gewicht, wicht, last, belang, zwaarte, kracht, druk, pond, gezag, pressie; VERB: belasten, zwaarder maken, bezwaren; USER: gewicht, gewicht te, gewichtspercenten, gewicht van, gew

GT GD C H L M O
welcome /ˈwel.kəm/ = ADJECTIVE: welkom; VERB: verwelkomen, welkom heten, toejuichen, feestelijk inhalen, vriendelijk ontvangen; NOUN: ontvangst, welkomst, verwelkoming; USER: welkom, welkome, harte welkom, toegelaten, onthaal

GT GD C H L M O
well /wel/ = ADJECTIVE: goed, wel, gezond, in orde; ADVERB: goed, wel, behoorlijk; NOUN: goede, wel, put, bron, welzijn; USER: goed, en, ook, zowel, vormt

GT GD C H L M O
wells /wel/ = NOUN: goede, wel, put, bron, welzijn, oliebron, trappenhuis, liftkoker, waterbekken; USER: putten, wells, waterputten, putjes, bronnen

GT GD C H L M O
went /went/ = VERB: gaan, lopen, vertrekken, verdwijnen, verlopen, gangbaar zijn, van stapel lopen, worden; USER: ging, gingen, gegaan

GT GD C H L M O
were /wɜːr/ = USER: waren, was, werden, zijn

GT GD C H L M O
what /wɒt/ = CONJUNCTION: wat, dat, hoeveel; PRONOUN: wat, welke, welk, hetgeen, wat voor, datgene wat, dat wat, al wat, welk een; ADJECTIVE: welke; USER: wat, welke, hoe, waar, wat er

GT GD C H L M O
whatever /wɒtˈev.ər/ = PRONOUN: wat, wat dan ook, wat ook, al wat, welke ook; CONJUNCTION: wat ook; ADJECTIVE: elk, welke ook; USER: wat, wat dan ook, wat ook, ongeacht, welke

GT GD C H L M O
when /wen/ = ADVERB: wanneer; CONJUNCTION: wanneer, als, toen, waarop, terwijl, en daarop; USER: wanneer, toen, als, bij, bij het

GT GD C H L M O
where /weər/ = ADVERB: waar, waarin, waarheen; CONJUNCTION: waar, waarheen, waarheen ook; USER: waar, waarin, wanneer, waarbij

GT GD C H L M O
whether /ˈweð.ər/ = CONJUNCTION: of, hetzij; PRONOUN: wie van beiden, welke van twee; USER: of, hetzij, al, vraag of, ook

GT GD C H L M O
which /wɪtʃ/ = ADJECTIVE: welke, welke dan ook; CONJUNCTION: die, dat, welke, wat, welk; PRONOUN: die, dat, welke, wat, welk, hetgeen, wie, hetwelk; USER: welke, die, wat, dat, welk

GT GD C H L M O
while /waɪl/ = CONJUNCTION: terwijl, gedurende, staande, hoeveel; NOUN: tijdje, wijl, poos; PREPOSITION: tot; USER: terwijl, tijdens, tijdens het, terwijl het

GT GD C H L M O
white /waɪt/ = ADJECTIVE: wit, blank, grijs, blanco, spierwit, kleurloos; NOUN: blanke, het wit, witte kleur, eiwit, witheid; VERB: wit maken; USER: wit, witte, een witte, white, wit wordt

GT GD C H L M O
who /huː/ = CONJUNCTION: die, wie; PRONOUN: die, wie; USER: die, wie, dat

GT GD C H L M O
whoo /tʊˌwɪt.tʊˈwuː/ = USER: whoo, woe

GT GD C H L M O
why /waɪ/ = ADVERB: waarom, hoezo; CONJUNCTION: waarom, hoezo; NOUN: de reden, het waarom; USER: waarom, Daarom, reden waarom, de reden waarom, waarom de

GT GD C H L M O
wife /waɪf/ = NOUN: vrouw, echtgenote, huisvrouw, gemalin, gade, eega, wederhelft; USER: vrouw, echtgenote, vrouw van, huisvrouw

GT GD C H L M O
will /wɪl/ = VERB: zullen, willen, wensen, testeren, legateren; NOUN: wil, testament, wens, wilskracht, willekeur, uiterste wil, verbond, laatste wil; USER: zullen, wil, zal, u

GT GD C H L M O
with /wɪð/ = PREPOSITION: met, bij, van, door, samen met; USER: met, met een, van, bij, met de

GT GD C H L M O
within /wɪˈðɪn/ = ADVERB: binnen, in huis; PREPOSITION: binnen, in, tot op, binnen de perken van, per; USER: binnen, in, op, onder, binnen de

GT GD C H L M O
women /ˈwo͝omən/ = NOUN: vrouwen; USER: vrouwen, vrouw, dames, vrouwelijke

GT GD C H L M O
word /wɜːd/ = NOUN: woord, bericht, boodschap, wachtwoord, bevel, gerucht, motto, parool, bewoording, raad; VERB: formuleren, uitdrukken, onder woorden brengen; USER: woord, woorden, word

GT GD C H L M O
work /wɜːk/ = VERB: werken, functioneren, laten werken, gaan, bewerken, effect hebben, bedienen, bewegen; NOUN: werk, arbeid, werkplaats, het doen; USER: werken, werk, te werken, werkt, het werk

GT GD C H L M O
workflow /ˈwɜːk.fləʊ/ = USER: workflow, werkstroom, werkschema

GT GD C H L M O
workflows /ˈwərkˌflō/ = USER: workflows, werkstromen, workflow, werkprocessen

GT GD C H L M O
working /ˈwɜː.kɪŋ/ = NOUN: werking, bewerking, bedrijf, exploitatie, groeve, mijn; ADJECTIVE: werk-, werkzaam, werkend, bruikbaar, praktisch, bedrijfs-; USER: werkend, werkzaam, werking, werken

GT GD C H L M O
works /wɜːk/ = NOUN: werken, fabriek, bedrijf, oeuvre; USER: werken, werkt, fabriek, werkt het, helpt

GT GD C H L M O
would /wʊd/ = VERB: zullen, willen, wensen, testeren, legateren; USER: zou, zouden, zou doen

GT GD C H L M O
wow /waʊ/ = NOUN: geblaf, succes, iets geweldig; VERB: blaffen; USER: wow, WOW HD WOW HD, HD WOW HD, wauw

GT GD C H L M O
wrapped /ræpt/ = VERB: wikkelen, inpakken, omhullen, hullen, oprollen; USER: gewikkeld, verpakt, omwikkeld, verpakte, wikkelde

GT GD C H L M O
wrong /rɒŋ/ = ADJECTIVE: geschreven, schriftelijk; USER: verkeerd, mis, fout, verkeerde, er mis

GT GD C H L M O
yeah /jeə/ = USER: yeah-, yes, yeah, yea, ay, yep; USER: ja, Yeah

GT GD C H L M O
year /jɪər/ = NOUN: jaar

GT GD C H L M O
years /jɪər/ = NOUN: jaar; USER: jaren, jaar, jarige, jaar oud

GT GD C H L M O
yesterday /ˈjes.tə.deɪ/ = NOUN: gisteren; ADVERB: gisteren; USER: gisteren, geleden, uur geleden, vandaag, minuten geleden

GT GD C H L M O
you /juː/ = PRONOUN: u, je, jij, jou, jullie, gij, aan je, aan jou, gijlieden; USER: u, je, jij, jullie, kunt

GT GD C H L M O
your /jɔːr/ = PRONOUN: uw, je, jouw, van jouw; USER: uw, je, jouw, een, de

GT GD C H L M O
yourself /jɔːˈself/ = PRONOUN: jezelf, u zelf, jijzelf; USER: jezelf, zelf, je, uzelf, je voor

1299 words