Dutch Vocabulary
Click on letter: GT-Google Translate; GD-Google Define; H-Collins; L-Longman; M-Macmillan; O-Oxford; © or C-Cambridge
GT
GD
C
H
L
M
O
a
GT
GD
C
H
L
M
O
able
/ˈeɪ.bl̩/ = ADJECTIVE: in staat, bekwaam, kundig, bij machte, capabel, vaardig, bevoegd, knap, bedreven, handig;
USER: in staat, kunnen, staat, staat zijn, kan
GT
GD
C
H
L
M
O
about
/əˈbaʊt/ = PREPOSITION: over, ongeveer, om, omtrent, met betrekking tot, betreffende, omstreeks, rondom, aangaande, zowat;
ADVERB: ongeveer, om;
USER: over, ongeveer, over de, over het, om
GT
GD
C
H
L
M
O
accent
/ˈæk.sənt/ = NOUN: accent, nadruk, klemtoon, uitspraak, toon, toonteken, klankteken;
VERB: accentueren, beklemtonen, accenten plaatsen op, de nadruk leggen op;
USER: accent, nadruk, accenten, accentueren, accentverlichting
GT
GD
C
H
L
M
O
access
/ˈæk.ses/ = NOUN: toegang, toegankelijkheid, vlaag, oprit, opwelling, genaakbaarheid, vatbaarheid, nadering, aangroeiing, aanval, vermeerdering, toeneming;
USER: toegang, toegang tot, Nog, naar, openen
GT
GD
C
H
L
M
O
account
/əˈkaʊnt/ = NOUN: rekening, verslag, rekenschap, verklaring, relaas, berekening, conto, krediet, verhaaling, berichting;
VERB: verklaren;
USER: rekening, gehouden, met, houden, accountinstellingen
GT
GD
C
H
L
M
O
accounts
/əˈkaʊnt/ = NOUN: rekening, verslag, rekenschap, verklaring, relaas, berekening, conto, krediet, verhaaling, berichting;
VERB: verklaren;
USER: rekeningen, accounts, boekhouding, jaarrekening, de rekeningen
GT
GD
C
H
L
M
O
achieve
/əˈtʃiːv/ = VERB: bereiken, behalen, bewerkstelligen, presteren, tot stand brengen, volbrengen, verrichten, doorvoeren, voleinden;
USER: bereiken, behalen, bewerkstelligen, te bereiken, verwezenlijken
GT
GD
C
H
L
M
O
across
/əˈkrɒs/ = ADVERB: over, aan de overkant, aan de overkant van, dwars, dwars door, dwars over, overdwars, overheen, gekruist, middendoor;
PREPOSITION: aan de overkant van, dwars, dwars door, dwars over, aan gene zijde van;
USER: over, dwars, tegenover, heel, overkant
GT
GD
C
H
L
M
O
act
/ækt/ = VERB: handelen, werken, doen, acteren, spelen, zich gedragen, ageren, handelend optreden, te werk gaan;
NOUN: handeling, wet, daad;
USER: handelen, treden, fungeren, te handelen, werken
GT
GD
C
H
L
M
O
action
/ˈæk.ʃən/ = NOUN: actie, optreden, werking, handeling, daad, rechtsvordering, werk, treffen, proces, mechaniek, rechtszaak, gevecht, verrichting, aanklacht, gedoe;
USER: actie, Aktie, maatregelen, optreden, beroep
GT
GD
C
H
L
M
O
actionable
/ˈæk.ʃən.ə.bl̩/ = USER: actiegericht, uitvoerbare, actiegerichte, bruikbare, werkbare
GT
GD
C
H
L
M
O
actions
/ˈæk.ʃən/ = NOUN: gedrag, handelwijze;
USER: acties, handelingen, maatregelen, Akties, activiteiten
GT
GD
C
H
L
M
O
active
/ˈæk.tɪv/ = ADJECTIVE: actief, werkzaam, werkend, levendig, bedrijvig, bedrijvend;
USER: actief, actieve, werkzame, gezien, actief is
GT
GD
C
H
L
M
O
actual
/ˈæk.tʃu.əl/ = ADJECTIVE: daadwerkelijk, werkelijk, effectief, feitelijk, actueel, wezenlijk, dadelijk, tegenwoordig;
USER: daadwerkelijk, feitelijk, werkelijk, actueel, effectief
GT
GD
C
H
L
M
O
actually
/ˈæk.tʃu.ə.li/ = ADVERB: werkelijk, inderdaad, metterdaad, wezenlijk, waarachtig;
USER: werkelijk, inderdaad, eigenlijk, daadwerkelijk, feite
GT
GD
C
H
L
M
O
ad
/æd/ = NOUN: advertentie, aankondiging, bericht, reklame;
USER: advertentie, ad, advertentie plaatsen
GT
GD
C
H
L
M
O
add
/æd/ = VERB: toevoegen, optellen, bijvoegen, bijtellen, aanbouwen, bijdoen, bijleggen, samentellen, aanvoegen;
USER: toevoegen, optellen, toe te voegen, voeg, voegen
GT
GD
C
H
L
M
O
added
/ˈæd.ɪd/ = VERB: toevoegen, optellen, bijvoegen, bijtellen, aanbouwen, bijdoen, bijleggen, samentellen, aanvoegen;
USER: toegevoegd, toegevoegde, voegde, bijgevoegd, extra
GT
GD
C
H
L
M
O
addition
/əˈdɪʃ.ən/ = NOUN: toevoeging, optelling, toeslag, bijvoeging, bijvoegsel, aanvoegsel;
USER: toevoeging, Daarnaast, Bovendien, Naast, aanvulling
GT
GD
C
H
L
M
O
address
/əˈdres/ = NOUN: adres, toespraak;
VERB: richten, adresseren, aanspreken, toespreken, afzenden, consigneren, verwijzen;
USER: adres, mailadres, pakken
GT
GD
C
H
L
M
O
advance
/ədˈvɑːns/ = NOUN: voorschot, vooruitgang, bevordering;
VERB: bevorderen, vooruitgaan, vervroegen, voorschieten, vorderen, verhogen, oprukken, vorderingen maken, aanvoeren;
USER: vooruitgaan, voorschot, voorschieten, bevorderen, vooruitgang
GT
GD
C
H
L
M
O
advancement
/ədˈvɑːns.mənt/ = NOUN: bevordering, promotie, voortgang, vordering;
USER: vordering, promotie, voortgang, bevordering, vooruitgang
GT
GD
C
H
L
M
O
advantage
/ədˈvɑːn.tɪdʒ/ = NOUN: voordeel, voorrecht, overwicht, voorrang;
USER: voordeel, profiteren, gebruik, voordelen, maken
GT
GD
C
H
L
M
O
advertising
/ˈadvərˌtīz/ = ADJECTIVE: advertentie-;
NOUN: het adverteren;
USER: advertentie-, reclame, Advertising, advertentie
GT
GD
C
H
L
M
O
after
/ˈɑːf.tər/ = PREPOSITION: na, naar, achter, volgens, achteruit;
CONJUNCTION: nadat;
ADVERB: daarna, achter, achteraan;
ADJECTIVE: later, volgend;
USER: na, nadat, na het, na de, achter
GT
GD
C
H
L
M
O
again
/əˈɡenst/ = ADVERB: weer, opnieuw, nogmaals, terug, verder, van voren af aan, bovendien;
USER: opnieuw, weer, nogmaals, meer, wederom
GT
GD
C
H
L
M
O
age
/eɪdʒ/ = NOUN: leeftijd, tijdperk, ouderdom, levensduur, eeuwigheid;
VERB: verouderen, oud worden, oud maken;
USER: leeftijd, jaar, tijdperk, jarige leeftijd, oud
GT
GD
C
H
L
M
O
ages
/eɪdʒ/ = NOUN: leeftijd, tijdperk, ouderdom, levensduur, eeuwigheid;
VERB: verouderen, oud worden, oud maken;
USER: leeftijden, leeftijd, eeuwen, eeuwen heen, tijden
GT
GD
C
H
L
M
O
aggravate
/ˈæɡ.rə.veɪt/ = VERB: verergeren, verzwaren, ergeren;
USER: verergeren, verergert, verslechteren, erger, verergerd
GT
GD
C
H
L
M
O
aggregate
/ˈæɡ.rɪ.ɡət/ = NOUN: aggregaat, aggregatie, opeenhoping;
ADJECTIVE: gezamenlijk;
VERB: verzamelen, samenvoegen, bijeenbrengen, opeenhopen;
USER: aggregaat, totale, geaggregeerde, gezamenlijke, verzamelmonster
GT
GD
C
H
L
M
O
ago
/əˈɡəʊ/ = ADVERB: geleden;
USER: geleden, ago
GT
GD
C
H
L
M
O
agree
/əˈɡriː/ = VERB: overeenkomen, instemmen, het eens zijn, overeenstemmen, toestemmen, kloppen, rijmen, in overeenstemming brengen;
USER: het eens zijn, overeenkomen, instemmen, eens, akkoord
GT
GD
C
H
L
M
O
ahead
/əˈhed/ = ADVERB: vooruit, voor, voorop, eerder, voor de boeg, vooraan, daarvoor, in't vooruitzicht, indertijd;
USER: vooruit, voor, voorsprong, komende, gang
GT
GD
C
H
L
M
O
ai
/ˌeɪˈaɪ/ = USER: ai, aI Type, KI
GT
GD
C
H
L
M
O
alert
/əˈlɜːt/ = NOUN: alarm, alarmsignaal;
ADJECTIVE: waakzaam, wakker, op zijn hoede, levendig, kwiek, druk, kras, rap;
USER: alarm, waakzaam, waarschuwen, alert, een melding
GT
GD
C
H
L
M
O
alerts
/əˈlɜːt/ = NOUN: alarm, alarmsignaal;
USER: waarschuwingen, signaleringen, alerts, meldingen
GT
GD
C
H
L
M
O
all
/ɔːl/ = ADJECTIVE: alle, al, elk, heel, ieder, gans, enig;
NOUN: al;
PRONOUN: alles;
ADVERB: geheel, helemaal, heel, volkomen, een en al;
USER: alle, alles, al, allemaal, allen
GT
GD
C
H
L
M
O
allow
/əˈlaʊ/ = VERB: toestaan, toelaten, gunnen, veroorloven, erkennen, goedkeuren, rekenen, toegeven, veronderstellen, beweren;
USER: toestaan, toelaten, zodat, mogelijk, kunnen
GT
GD
C
H
L
M
O
allows
/əˈlaʊ/ = VERB: toestaan, toelaten, gunnen, veroorloven, erkennen, goedkeuren, rekenen, toegeven, veronderstellen, beweren;
USER: laat, maakt, mogelijk maakt, stelt, staat
GT
GD
C
H
L
M
O
almost
/ˈɔːl.məʊst/ = ADVERB: bijna, nagenoeg, haast, schier, bijkans;
USER: bijna, nagenoeg, vrijwel, haast
GT
GD
C
H
L
M
O
along
/əˈlɒŋ/ = ADVERB: langs, naar, voor, vooruit;
PREPOSITION: langs, over, door;
USER: langs, samen, aan, mee
GT
GD
C
H
L
M
O
already
/ɔːlˈred.i/ = ADVERB: al, reeds, alvast, alreeds, bereids;
USER: reeds, al, heeft, heeft u, nu al
GT
GD
C
H
L
M
O
alright
/ɔːlˈraɪt/ = INTERJECTION: In orde!;
USER: in orde, alright, Gaat, Gaat het, oke
GT
GD
C
H
L
M
O
also
/ˈɔːl.səʊ/ = ADVERB: ook, eveneens, tevens, bovendien, evenals, mee, evenzo, insgelijks;
USER: ook, tevens, eveneens, ook de, bovendien
GT
GD
C
H
L
M
O
although
/ɔːlˈðəʊ/ = CONJUNCTION: hoewel, ofschoon, alhoewel;
USER: hoewel, ofschoon, alhoewel, maar, al
GT
GD
C
H
L
M
O
always
/ˈɔːl.weɪz/ = ADVERB: altijd, steeds, immer, altoos;
USER: altijd, steeds
GT
GD
C
H
L
M
O
an
/ən/ = ARTICLE: een;
USER: een, van een, de
GT
GD
C
H
L
M
O
analysis
/əˈnæl.ə.sɪs/ = NOUN: analyse, ontleding, overzicht, zinsontleding, ontbinding;
USER: analyse, analyses, analyseren, analyse van
GT
GD
C
H
L
M
O
analytic
/ˌanlˈitik/ = ADJECTIVE: analytisch, ontledend;
USER: analytisch, analytische, analyse, de analytische
GT
GD
C
H
L
M
O
analytics
/ˌanlˈitiks/ = NOUN: analytiek;
USER: analytics, analyses, analyse, analytische
GT
GD
C
H
L
M
O
and
/ænd/ = CONJUNCTION: en;
USER: en, en de, en het
GT
GD
C
H
L
M
O
announcing
/əˈnaʊns/ = VERB: aankondigen, bekendmaken, aanmelden, aandienen, adverteren, afroepen;
USER: aankondigen, het aankondigen, kondigen, aankondiging, aankondiging van
GT
GD
C
H
L
M
O
another
/əˈnʌð.ər/ = ADJECTIVE: ander, nog een, tweede, nog één;
USER: ander, nog een, andere, een andere, een ander
GT
GD
C
H
L
M
O
answer
/ˈɑːn.sər/ = VERB: beantwoorden, antwoorden, antwoorden op, voldoen, beantwoorden aan, verhoren, baten, honoreren, zich verantwoorden weddens;
NOUN: antwoord, repliek, beslissing, verdediging, bescheid;
USER: beantwoorden, antwoord, antwoorden, te beantwoorden, answer
GT
GD
C
H
L
M
O
any
/ˈen.i/ = PRONOUN: een, elk, ieder;
ADVERB: enig, welke ... ook;
USER: elk, ieder, een, enig, elke
GT
GD
C
H
L
M
O
anything
/ˈen.i.θɪŋ/ = PRONOUN: iets, wat dan ook;
USER: iets, alles, niets, wat, alles wat
GT
GD
C
H
L
M
O
api
/ˌeɪ.piˈaɪ/ = USER: api, van api, api op
GT
GD
C
H
L
M
O
apologize
= VERB: verontschuldigen, zich verontschuldigen, zich rechtvaardigen;
USER: verontschuldigen, excuses, apologize, verontschuldigingen, verontschuldig
GT
GD
C
H
L
M
O
app
/æp/ = USER: app, Applicatieontwikkelaars, Applicatiegebruikers, applicatie, ca.
GT
GD
C
H
L
M
O
application
/ˌæp.lɪˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: toepassing, aanvraag, gebruik, inschrijving, sollicitatie, aanmelding, aanbrenging, aanwending, toewijding, ijver, vlijt, omslag, inspanning;
USER: toepassing, aanvraag, applicatie, verzoek, de toepassing
GT
GD
C
H
L
M
O
applications
/ˌæp.lɪˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: toepassing, aanvraag, gebruik, inschrijving, sollicitatie, aanmelding, aanbrenging, aanwending, toewijding, ijver, vlijt, omslag, inspanning;
USER: toepassingen, applicaties, aanvragen, verzoeken
GT
GD
C
H
L
M
O
applied
/əˈplaɪd/ = ADJECTIVE: toegepast;
USER: toegepast, toepassing, aangebracht, toegepaste, van toepassing
GT
GD
C
H
L
M
O
approach
/əˈprəʊtʃ/ = NOUN: nadering, toenadering, toegang, toegangsweg, aantocht;
VERB: benaderen, naderen, aanspreken, zich wenden tot, grenzen, naken, nabijkomen, in aantocht zijn, aanzoeken om;
USER: nadering, benaderen, aanpak, benadering, aanpak van
GT
GD
C
H
L
M
O
apps
/æp/ = USER: apps, Applicaties, toepassingen
GT
GD
C
H
L
M
O
are
/ɑːr/ = NOUN: are, vierkante decameter;
USER: zijn, bent, is, worden
GT
GD
C
H
L
M
O
area
/ˈeə.ri.ə/ = NOUN: gebied, ruimte, terrein, areaal, vlakte, vlakteïnhoud;
USER: gebied, ruimte, omgeving, oppervlakte, regio
GT
GD
C
H
L
M
O
around
/əˈraʊnd/ = ADVERB: rond, om, rondom, om ... heen, in 't rond;
PREPOSITION: rondom;
USER: rond, rondom, ongeveer, in, buurt
GT
GD
C
H
L
M
O
as
/əz/ = ADVERB: als, zoals, evenals;
CONJUNCTION: als, zoals, aangezien, want, terwijl, daar, wanneer, toen, naarmate;
USER: als, zoals, aangezien, zo, vanaf
GT
GD
C
H
L
M
O
ask
/ɑːsk/ = VERB: vragen, verzoeken, verlangen, eisen, uitnodigen, vergen, opgeven;
USER: vragen, vraag, stellen, vraagt, te vragen
GT
GD
C
H
L
M
O
asked
/ɑːsk/ = VERB: vragen, verzoeken, verlangen, eisen, uitnodigen, vergen, opgeven;
USER: gevraagd, vroeg, vroegen, gestelde, verzocht
GT
GD
C
H
L
M
O
asking
/ɑːsk/ = VERB: vragen, verzoeken, verlangen, eisen, uitnodigen, vergen, opgeven;
USER: vragen, vraagt, vraag, te vragen, vroeg
GT
GD
C
H
L
M
O
asks
/ɑːsk/ = VERB: vragen, verzoeken, verlangen, eisen, uitnodigen, vergen, opgeven;
USER: vraagt, verzoekt, gevraagd, stelt, wenst
GT
GD
C
H
L
M
O
assist
/əˈsɪst/ = VERB: helpen, bijstaan, assisteren, steunen, meehelpen, medehelpen;
USER: helpen, assisteren, bijstaan, te helpen, staan
GT
GD
C
H
L
M
O
assistance
/əˈsɪs.təns/ = NOUN: bijstand, hulp, toedoen, onderstand, medehulp;
USER: hulp, bijstand, steun, assistentie, hulp bij
GT
GD
C
H
L
M
O
assistant
/əˈsɪs.tənt/ = NOUN: assistent, adjunct, hulp, helper, medehelper, medehelpster;
ADJECTIVE: behulpzaam, helpend;
USER: assistent, medewerker, assistant, assistente
GT
GD
C
H
L
M
O
assists
/əˈsɪst/ = USER: assisteert, assists, helpt, Assistenties, Geholpen bij
GT
GD
C
H
L
M
O
associated
/əˈsəʊ.si.eɪ.tɪd/ = ADJECTIVE: geassocieerd, aangesloten, mede-;
USER: geassocieerd, verband, verbonden, in verband, gekoppeld
GT
GD
C
H
L
M
O
at
/ət/ = PREPOSITION: op, bij, in, aan, van, om, naar, tegen, te, voor, ter, tot, à;
USER: bij, op, tegen, in, aan
GT
GD
C
H
L
M
O
attach
/əˈtætʃ/ = VERB: hechten, vastmaken, vasthechten, aanhechten, vastklampen, beslag leggen op, aanslaan, zich hechten aan, kleven aan, aanplakken, in beslag nemen;
USER: hechten, bevestigen, bevestig, hecht, koppelen
GT
GD
C
H
L
M
O
attention
/əˈten.ʃən/ = NOUN: aandacht, attentie, acht, oplettendheid, beleefdheid;
USER: aandacht, de aandacht, aandacht te, besteden, aandacht van
GT
GD
C
H
L
M
O
attribute
/ˈæt.rɪ.bjuːt/ = NOUN: attribuut, eigenschap;
VERB: toeschrijven;
USER: attribuut, kenmerk, eigenschap, attributen, attribute
GT
GD
C
H
L
M
O
aubrey
= USER: Aubrey, van Aubrey, aubreyroadrunners, aubrey overhemden, aubrey van,
GT
GD
C
H
L
M
O
authentication
/ɔːˈθen.tɪ.keɪt/ = USER: authenticatie, verificatie, authentificatie
GT
GD
C
H
L
M
O
authorization
/ˌɔː.θər.aɪˈzeɪ.ʃən/ = NOUN: machtiging, autorisatie, volmacht, bekrachtiging;
USER: machtiging, autorisatie, vergunning, toestemming, toelating
GT
GD
C
H
L
M
O
automatically
/ˌɔː.təˈmæt.ɪ.kəl.i/ = ADVERB: van zelf;
USER: automatisch, automatische, automatisch te
GT
GD
C
H
L
M
O
availability
/əˌveɪ.ləˈbɪl.ɪ.ti/ = NOUN: beschikbaarheid;
USER: beschikbaarheid, beschikbaarheid te, de beschikbaarheid, beschikbaar, beschikbaarheid van
GT
GD
C
H
L
M
O
available
/əˈveɪ.lə.bl̩/ = ADJECTIVE: beschikbaar, voorhanden, geldig, bruikbaar, dienstig, nuttig;
USER: beschikbaar, beschikbare, verkrijgbaar, beschikking, beschikbaar zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
average
/ˈæv.ər.ɪdʒ/ = NOUN: gemiddelde, averij, doorsneeprijs;
ADJECTIVE: gemiddeld, in doorsnede;
VERB: gemiddeld halen;
USER: gemiddelde, gemiddeld, average, de gemiddelde
GT
GD
C
H
L
M
O
b
= NOUN: si;
USER: b, B te,
GT
GD
C
H
L
M
O
back
/bæk/ = ADVERB: terug, achteruit, achterwaarts;
NOUN: rug, achterkant, achterzijde, achterste, rugleuning, ommezijde, rugstuk;
VERB: steunen, teruggaan;
USER: terug, rug, opnieuw, achterkant, weer
GT
GD
C
H
L
M
O
bad
/bæd/ = ADJECTIVE: slecht, kwaad, beroerd, kwalijk, bedorven, vals;
ADVERB: stout;
USER: slecht, slechte, bad, erg, kwaad
GT
GD
C
H
L
M
O
baked
/ˈsʌn.beɪkt/ = ADJECTIVE: gebakken;
USER: gebakken, bakt, baked
GT
GD
C
H
L
M
O
balance
/ˈbæl.əns/ = NOUN: evenwicht, balans, saldo, weegschaal, overschot, onrust;
VERB: in evenwicht houden;
USER: evenwicht, balans, balanceren, saldo, evenwicht te
GT
GD
C
H
L
M
O
ball
/bɔːl/ = NOUN: bal, kogel, muis, danspartij;
USER: bal, kogel, bal als, bal te, bal door
GT
GD
C
H
L
M
O
bank
/bæŋk/ = NOUN: bank, oever, berm, zandbank;
VERB: indammen, ophopen, op de bank zetten;
USER: bank, oever, de bank, banken, Jordaanoever
GT
GD
C
H
L
M
O
banking
/ˈbæŋ.kɪŋ/ = NOUN: bank;
USER: bank, bancaire, bankwezen, banking, bankieren
GT
GD
C
H
L
M
O
banks
/bæŋk/ = NOUN: bank, oever, berm, zandbank;
VERB: indammen, ophopen, op de bank zetten;
USER: banken, oevers, oever, de banken, bank
GT
GD
C
H
L
M
O
bar
/bɑːr/ = NOUN: bar, staaf, balie, baar, stuk, slagboom, spijl, zandbank, drempel, tralie, tablet;
VERB: versperren;
USER: bar, staaf, balk, cafe, lat
GT
GD
C
H
L
M
O
bart
= USER: bart, baronet
GT
GD
C
H
L
M
O
based
/-beɪst/ = VERB: baseren, grondvesten, gronden;
USER: gebaseerd, basis, op basis, basis van, zijn gebaseerd
GT
GD
C
H
L
M
O
baseline
/ˈbeɪs.laɪn/ = NOUN: grondlijn;
USER: basislijn, uitgangswaarde, uitgangssituatie, aanvang, de uitgangswaarde
GT
GD
C
H
L
M
O
basically
/ˈbeɪ.sɪ.kəl.i/ = ADVERB: in feit;
USER: in principe, principe, eigenlijk, fundamenteel, wezen
GT
GD
C
H
L
M
O
basis
/ˈbeɪ.sɪs/ = NOUN: basis, grond, grondslag, base;
USER: basis, grondslag, grond, hand, basis van
GT
GD
C
H
L
M
O
bay
/beɪ/ = NOUN: baai, erker, inham, nis, golf, vos, zeeboezem, kreek, laurierboom;
VERB: blaffen, aanblaffen;
ADJECTIVE: voskleurig, roodbruin, vaalbruin;
USER: baai, bay, baai van, de baai, afstand
GT
GD
C
H
L
M
O
be
/biː/ = VERB: worden, zijn, liggen, staan, gebeuren, wezen, verkeren;
USER: zijn, worden, te, wel, is
GT
GD
C
H
L
M
O
became
/bɪˈkeɪm/ = VERB: worden, goed staan, betamen, voegen, passen;
USER: werd, geworden, werden, werd het, raakte
GT
GD
C
H
L
M
O
because
/bɪˈkəz/ = CONJUNCTION: omdat, want, doordat, aangezien, daar, wijl;
USER: omdat, want, vanwege, wegens
GT
GD
C
H
L
M
O
become
/bɪˈkʌm/ = VERB: worden, goed staan, betamen, voegen, passen;
USER: worden, geworden, uitgegroeid, uitgegroeid tot, te worden
GT
GD
C
H
L
M
O
becomes
/bɪˈkʌm/ = VERB: worden, goed staan, betamen, voegen, passen;
USER: wordt, raakt, wordt het
GT
GD
C
H
L
M
O
becoming
/bɪˈkʌm.ɪŋ/ = ADJECTIVE: betamelijk, gepast, passend, netjes, oorbaar, bevallig;
NOUN: goed staand;
USER: steeds, worden, het worden, weg, geworden
GT
GD
C
H
L
M
O
been
/biːn/ = USER: geweest, zijn, al, is, was
GT
GD
C
H
L
M
O
beep
/bēp/ = NOUN: signaal;
VERB: seinen geven;
USER: signaal, pieptoon, piep, geluidssignaal, toon,
GT
GD
C
H
L
M
O
before
/bɪˈfɔːr/ = ADVERB: voor, tevoren, voorheen, vooraf, vooruit, voorop;
PREPOSITION: alvorens, voorheen, boven, in tegenwoordigheid van, in het bijzijn van;
CONJUNCTION: aleer;
USER: voor, alvorens, voorheen, tevoren, voordat
GT
GD
C
H
L
M
O
beginning
/bɪˈɡɪn.ɪŋ/ = NOUN: begin, aanvang, ontstaan;
USER: begin, beginnen, begint, het begin, beginnend
GT
GD
C
H
L
M
O
behavior
/bɪˈheɪ.vjər/ = NOUN: gedrag, gedrag, optreden, optreden, houding, houding, wandel, wandel;
USER: gedrag, het gedrag, gedrag van, als gedrag, gedragingen
GT
GD
C
H
L
M
O
behaviour
/bɪˈheɪ.vjər/ = NOUN: gedrag, gedrag, gedrag, gedrag, optreden, optreden, optreden, optreden, houding, houding, houding, houding, wandel, wandel, wandel, wandel;
USER: gedrag, het gedrag, gedrag van, als gedrag, gedragingen
GT
GD
C
H
L
M
O
behind
/bɪˈhaɪnd/ = ADVERB: achter, achteraan, achterom, van achteren, te laat, ten achteren;
PREPOSITION: achter, na, over;
USER: achter, achteren, wanhopig voor, wanhopig, achter de
GT
GD
C
H
L
M
O
being
/ˈbiː.ɪŋ/ = ADJECTIVE: zijnde;
NOUN: wezen, bestaan, aanzijn;
USER: zijnde, wezen, zijn, dat, wordt
GT
GD
C
H
L
M
O
believe
/bɪˈliːv/ = VERB: geloven, menen, houden voor;
USER: geloven, geloof, mening, gelooft, geloven dat
GT
GD
C
H
L
M
O
below
/bɪˈləʊ/ = PREPOSITION: beneden;
ADVERB: onder, beneden, naar beneden, omlaag, daarbeneden;
USER: beneden, onder, hieronder, onderstaande, volgende
GT
GD
C
H
L
M
O
belt
/belt/ = NOUN: riem, gordel, ceintuur, drijfriem, ring, koppel, koppelriem, rand;
USER: riem, gordel, ceintuur, band, belt
GT
GD
C
H
L
M
O
beseeched
/bɪˈsiːtʃ/ = VERB: smeken, bidden, bezweren;
USER: smeekte, smeekten, gesmeekt, beseeched, smeekbede,
GT
GD
C
H
L
M
O
best
/best/ = ADJECTIVE: best, allerbest;
ADVERB: best, allerbest;
VERB: overtreffen;
USER: best, beste, beste uit, de beste, beste uit de
GT
GD
C
H
L
M
O
beta
/ˈbiː.tə/ = USER: beta, bèta
GT
GD
C
H
L
M
O
better
/ˈbet.ər/ = ADVERB: beter;
VERB: verbeteren;
ADJECTIVE: verbeterd;
USER: beter, betere, een betere, beter te, meer
GT
GD
C
H
L
M
O
big
/bɪɡ/ = ADJECTIVE: groot, dik, zwaar, fors, zwanger, voornaam, invloedrijk;
USER: groot, grote, big
GT
GD
C
H
L
M
O
bigger
/bɪɡ/ = USER: groter, grotere, groter zijn, het groter zijn, het groter
GT
GD
C
H
L
M
O
biggest
/bɪɡ/ = USER: grootste, de grootste, belangrijkste
GT
GD
C
H
L
M
O
biotechnology
= USER: biotechnologie, biotechnologische, de biotechnologie, biotechnologisch
GT
GD
C
H
L
M
O
bird
/bɜːd/ = NOUN: vogel, patrijs;
VERB: vogels observeren;
USER: vogel, vogels, bird, vogelpark
GT
GD
C
H
L
M
O
bit
/bɪt/ = NOUN: beetje, bit, stukje, ietsje, hap, baard, gebit, sikkepit, beting, schaafbeitel;
VERB: tegenhouden;
USER: beetje, bit, bits, wat, iets
GT
GD
C
H
L
M
O
black
/blæk/ = NOUN: zwart, duister, neger;
ADJECTIVE: zwart, donker, somber, snood;
VERB: zwart maken;
USER: zwart, zwarte, black
GT
GD
C
H
L
M
O
block
/blɒk/ = VERB: blokkeren, versperren, vastzetten, stremmen, insluiten;
NOUN: blok, takel, katrol, hoedevorm, richtbok;
USER: blokkeren, blok, te blokkeren, blokkeert, geblokkeerd
GT
GD
C
H
L
M
O
blocked
/blɒk/ = ADJECTIVE: ingevroren;
USER: geblokkeerde, geblokkeerd, verstopt
GT
GD
C
H
L
M
O
board
/bɔːd/ = NOUN: boord, bestuur, plank, karton, tafel, bestuurstafel;
VERB: enteren, beplanken, aanklampen, beschieten, zich vastklampen aan;
USER: boord, bestuur, plank, raad, board
GT
GD
C
H
L
M
O
boarding
/ˈbɔː.dɪŋ/ = NOUN: betimmering;
USER: boarding, internaat, internaten, instappen, inschepen
GT
GD
C
H
L
M
O
boat
/bəʊt/ = NOUN: boot, schuit, sauskom;
VERB: varen, roeien, bevaren, per boot vervoeren;
USER: boot, schip, boat, scheepje, de boot
GT
GD
C
H
L
M
O
bod
/bɒd/ = USER: bod, BZV, lijf
GT
GD
C
H
L
M
O
body
/ˈbɒd.i/ = NOUN: lichaam, lijf, carrosserie, lijk, romp, kern, hoofdbestanddeel, hoofdmacht;
USER: lichaam, instantie, orgaan, body, het lichaam
GT
GD
C
H
L
M
O
bond
/bɒnd/ = NOUN: band, obligatie, verbond, contract, verplichting, schuldbrief;
ADJECTIVE: binding, verbond;
VERB: verbinden, verhypothekeren, in het entrepot opslaan;
USER: obligatie, band, binding, bond
GT
GD
C
H
L
M
O
bonds
/bɒnd/ = NOUN: band, obligatie, verbond, contract, verplichting, schuldbrief;
USER: obligaties, bindingen, banden, staatsobligaties, bonds
GT
GD
C
H
L
M
O
book
/bʊk/ = NOUN: boek, schrijfboek, libretto, tekstboekje;
VERB: boeken, noteren, bespreken, inschrijven, kaartje nemen;
USER: boek, Reserveer, boeken, Book, Reserveren
GT
GD
C
H
L
M
O
booking
/ˈbʊk.ɪŋ/ = NOUN: boekenkast;
USER: boeken, boeking, reserveren, het boeken, boeken van
GT
GD
C
H
L
M
O
boot
/buːt/ = NOUN: laars, bagageruimte, hoge schoen, bagagebak;
VERB: trappen, laarzen aantrekken;
USER: laars, starten, opstarten, booten, boot
GT
GD
C
H
L
M
O
borrow
/ˈbɒr.əʊ/ = VERB: lenen, ontlenen, borgen;
NOUN: borgen;
USER: lenen, te lenen, leen, leent, ontlenen
GT
GD
C
H
L
M
O
boss
/bɒs/ = NOUN: baas, chef, kopstuk, knop, knobbel, aanvoerder, gebieder, buil;
VERB: de baas spelen over;
USER: baas, chef, werkgever, boss, baas te
GT
GD
C
H
L
M
O
bot
GT
GD
C
H
L
M
O
bots
/bɒt/ = USER: bots, robots
GT
GD
C
H
L
M
O
bottle
/ˈbɒt.l̩/ = NOUN: fles, karaf;
VERB: bottelen, inmaken, op flessen tappen;
USER: fles, flesje, bottle, fles van, flessen
GT
GD
C
H
L
M
O
bottles
/ˈbɒt.l̩/ = NOUN: fles, karaf;
VERB: bottelen, inmaken, op flessen tappen;
USER: flessen, flesjes, flessen van, fles, bottles
GT
GD
C
H
L
M
O
bottom
/ˈbɒt.əm/ = NOUN: bodem, grond, zitvlak, achtergrond, ondergrond;
ADJECTIVE: onderste;
VERB: doorgronden, gronden, matten, grondvesten;
USER: bodem, onderste, onderkant, onder, bottom
GT
GD
C
H
L
M
O
bought
/bɔːt/ = VERB: kopen, aankopen, inkopen, omkopen;
USER: gekocht, kocht, kochten
GT
GD
C
H
L
M
O
bourne
/bôrn,bo͝orn/ = NOUN: grens
GT
GD
C
H
L
M
O
box
/bɒks/ = NOUN: doos, kist, bus, koffer, schrijn;
VERB: boksen;
USER: doos, box, vak, kader, vakje
GT
GD
C
H
L
M
O
boxes
/bɒks/ = NOUN: doos, kist, bus, koffer, schrijn;
VERB: boksen;
USER: dozen, boxen, boxes, doosjes, vakken
GT
GD
C
H
L
M
O
brand
/brænd/ = NOUN: merk, soort, brandmerk, hout, brandend stuk;
VERB: brandmerken;
USER: merk, brand, merken, merknaam, het merk
GT
GD
C
H
L
M
O
brands
/brænd/ = NOUN: merk, soort, brandmerk, hout, brandend stuk;
VERB: brandmerken;
USER: merken, brands, Bedrijven Merken, merken weergeven, merk
GT
GD
C
H
L
M
O
brave
/breɪv/ = ADJECTIVE: dapper, moedig, flink, braaf, kranig, eerlijk, zwierig, statig;
VERB: tarten;
NOUN: dappere man, ferm;
USER: dapper, trotseren, moedig, trotseer, dappere
GT
GD
C
H
L
M
O
break
/breɪk/ = VERB: breken, afbreken, uitbreken, knakken, veranderen, opengaan, doorgaan, achteruitgaan, failliet gaan;
NOUN: onderbreking, breuk, verbreking, afbreking, verandering;
USER: breken, te breken, doorbreken, break, verbreken
GT
GD
C
H
L
M
O
bring
/brɪŋ/ = VERB: brengen, meebrengen, halen, instellen, bezorgen, aandragen, aanvoeren;
USER: brengen, te brengen, breng, doen, mee
GT
GD
C
H
L
M
O
build
/bɪld/ = VERB: bouwen, maken, aanleggen, construeren, stichten, aanbouwen;
NOUN: bouw, lichaamsbouw, vorm, bouwwijze, gedaante, snit;
USER: bouwen, bouw, te bouwen, opbouwen, bouwen van
GT
GD
C
H
L
M
O
building
/ˈbɪl.dɪŋ/ = NOUN: gebouw, bouw, opbouw, constructie, aanbouw, bouwwerk;
USER: gebouw, bouw, bouwen, building, pand
GT
GD
C
H
L
M
O
builds
/bɪld/ = VERB: bouwen, maken, aanleggen, construeren, stichten, aanbouwen;
NOUN: bouw, lichaamsbouw, vorm, bouwwijze, gedaante, snit;
USER: bouwt, bouwt voort, voortbouwt, is gebaseerd, opbouwt
GT
GD
C
H
L
M
O
built
/ˌbɪltˈɪn/ = ADJECTIVE: gebouwd;
USER: gebouwd, ingebouwde, opgebouwd, gebouwde, ingebouwd
GT
GD
C
H
L
M
O
bunch
/bʌntʃ/ = NOUN: bos, stel, tros, groep, bundel, wis, rist;
VERB: bosjes vormen, aan bosje binden, zich in bosjes verenigen, in plooien samentrekken, aan elkaar hangen;
USER: bos, tros, stel, stelletje, heleboel
GT
GD
C
H
L
M
O
business
/ˈbɪz.nɪs/ = NOUN: bedrijf, zaak, handel, werk, handelszaak, bezigheid, beroep, aangelegenheid, zakelijkheid, affaire, karwei, ding;
USER: bedrijf, zakelijke, zaken, Bedrijvengids, bedrijfsleven
GT
GD
C
H
L
M
O
but
/bʌt/ = PREPOSITION: maar, behalve, buiten, uitgenomen;
CONJUNCTION: maar, doch;
ADVERB: slechts, enkel;
USER: maar, doch
GT
GD
C
H
L
M
O
button
/ˈbʌt.ən/ = NOUN: knop, knoop, dop;
VERB: knopen, dichtknopen, vastknopen, dichtgaan;
USER: knop, knoop, toets, button
GT
GD
C
H
L
M
O
buttons
/ˈbʌt.ən/ = NOUN: piccolo;
USER: knoppen, toetsen, knopen, buttons, knop
GT
GD
C
H
L
M
O
buy
/baɪ/ = VERB: kopen, aankopen, inkopen, omkopen;
NOUN: koop;
USER: kopen, koop, bestellen, te kopen, bestel
GT
GD
C
H
L
M
O
by
/baɪ/ = PREPOSITION: door, van, op, met, bij, per, aan, volgens, tegen, langs, over, voorbij, naast, om, dichtbij, nabij;
USER: door, van, bij, op, met
GT
GD
C
H
L
M
O
calendar
/ˈkæl.ɪn.dər/ = NOUN: kalender, almanak, handboek;
VERB: inventariseren;
USER: kalender, calendar, agenda, kalenderjaar, kalenderdagen
GT
GD
C
H
L
M
O
call
/kɔːl/ = VERB: noemen, roepen, oproepen, heten, beroepen, uitroepen, aandoen, stoppen, benoemen;
NOUN: roep, telefoontje, telefoongesprek;
USER: noemen, roepen, roep, bellen, call
GT
GD
C
H
L
M
O
called
/kɔːl/ = VERB: noemen, roepen, oproepen, heten, beroepen, uitroepen, aandoen, stoppen, benoemen, aanlopen, melden, lokken;
USER: genoemd, riep, genaamd, heet, geroepen
GT
GD
C
H
L
M
O
came
/keɪm/ = VERB: komen, worden, uitkomen, opkomen, meegaan, verschijnen, aankomen, naderen, afstammen, voortkomen uit, ontkiemen, het gevolg zijn van;
USER: kwam, kwamen, gekomen, was, werd
GT
GD
C
H
L
M
O
camps
/kæmp/ = NOUN: kamp, legerplaats;
USER: kampen, camps, kamp, campings
GT
GD
C
H
L
M
O
can
/kæn/ = NOUN: kan, blikje, inmaakblik;
VERB: kunnen, inblikken, inmaken, afdanken;
USER: kan, kunnen, kunt, blikje
GT
GD
C
H
L
M
O
card
/kɑːd/ = NOUN: kaart, kaartje, naamkaartje, speelkaart, balboekje, dominosteen, programma;
USER: kaart, kaartje, card, kaart van
GT
GD
C
H
L
M
O
cards
/kɑːd/ = NOUN: kaart, kaartje, naamkaartje, speelkaart, balboekje, dominosteen, programma;
USER: kaarten, cards, card, kaart
GT
GD
C
H
L
M
O
carousels
/ˌkær.əˈsel/ = NOUN: carrousel, draaimolen, zweefmolen;
USER: carrousels, draaimolens, carousels, carrousel,
GT
GD
C
H
L
M
O
cars
/kɑːr/ = NOUN: auto, wagen, kar, tram, gondel, schuitje, spoorwagen;
USER: auto's, auto, wagens, autos
GT
GD
C
H
L
M
O
cart
/kɑːt/ = NOUN: kar, wagen, karretje, handkar;
VERB: met een wagen vervoeren;
USER: kar, wagen, winkelwagen, winkelwagentje, Bestellen
GT
GD
C
H
L
M
O
case
/keɪs/ = NOUN: geval, zaak, koffer, kast, kist, doos, koker, omhulsel, huls, aangelegenheid, affaire, naamval, foedraal, overtrek, ding, trommel, bus;
USER: geval, zaak, bij, case, het geval
GT
GD
C
H
L
M
O
cases
/keɪs/ = NOUN: geval, zaak, koffer, kast, kist, doos, koker, omhulsel, huls, aangelegenheid, affaire, naamval, foedraal, overtrek, ding, trommel, bus;
USER: gevallen, zaken, hoesjes, geval, de gevallen
GT
GD
C
H
L
M
O
cassis
= USER: cassis, cassissen, in Cassis, van Cassis, de cassis,
GT
GD
C
H
L
M
O
categories
/ˈkæt.ə.ɡri/ = NOUN: categorie;
USER: categorieën, categories, categorie, rubrieken, categorieën van
GT
GD
C
H
L
M
O
category
/ˈkæt.ə.ɡri/ = NOUN: categorie;
USER: categorie, Rubriek, Kunst, de categorie, Reizen
GT
GD
C
H
L
M
O
cater
/ˈkeɪ.tər/ = VERB: approvianderen;
USER: tegemoet, tegemoet te komen, verzorgen, catering, inspelen
GT
GD
C
H
L
M
O
cats
/kæt/ = NOUN: kat, kattekop, kraanbalk, dubbele treft, karwats;
USER: katten, cats, honden, kat, poezen
GT
GD
C
H
L
M
O
caveat
/ˈkæv.i.æt/ = NOUN: protest;
USER: caveat, waarschuwing, voorbehoud, nadeel, addertje onder het gras
GT
GD
C
H
L
M
O
cd
/ˌsiːˈdiː/ = NOUN: CD
GT
GD
C
H
L
M
O
cent
/sent/ = NOUN: cement, bindmiddel, band;
VERB: cementeren, bevestigen, verbinden;
USER: cent, procent, percent, percenten, honderd
GT
GD
C
H
L
M
O
ceo
/ˌsiː.iːˈəʊ/ = USER: ceo, cEO van, directeur, algemeen directeur
GT
GD
C
H
L
M
O
certain
/ˈsɜː.tən/ = ADJECTIVE: zeker, vast, stellig, wis;
USER: zeker, bepaalde, sommige, bepaald, zekere
GT
GD
C
H
L
M
O
chance
/tʃɑːns/ = NOUN: kans, toeval, mogelijkheid, gelegenheid, geluk, vooruitzicht, gebeurlijkheid;
ADJECTIVE: toevallig, lukraak, incidenteel;
VERB: wagen;
USER: kans, toeval, kans op, mogelijkheid, kans om
GT
GD
C
H
L
M
O
channel
/ˈtʃæn.əl/ = NOUN: kanaal, vaargeul, vaart, bedding, vaarwater, gracht, wijk, stroombed, waterloop, straatgoot;
VERB: groeven, uithollen, uitgraven;
USER: kanaal, kanaals, channel, kanalen
GT
GD
C
H
L
M
O
channels
/ˈtʃæn.əl/ = NOUN: Kanaal;
USER: kanalen, zenders, kanalen via, kanalen via de
GT
GD
C
H
L
M
O
characters
/ˈkær.ɪk.tər/ = NOUN: karakter, aard, letter, letterteken, kenmerk, hoedanigheid, inborst, geaardheid, kenteken;
USER: tekens, karakters, personages, letters
GT
GD
C
H
L
M
O
charge
/tʃɑːdʒ/ = NOUN: charge, kosten, lading, last, aanklacht, beschuldiging, opdracht, prijs, taak;
VERB: laden, berekenen, in rekening brengen;
USER: lading, charge, aanklacht, kosten, last
GT
GD
C
H
L
M
O
chart
/tʃɑːt/ = NOUN: tabel, zeekaart, weerkaart;
VERB: in kaart brengen;
USER: in kaart, grafiek, kaart te brengen, in kaart te, kaart te
GT
GD
C
H
L
M
O
charts
/tʃɑːt/ = NOUN: tabel, zeekaart, weerkaart;
VERB: in kaart brengen;
USER: charts, grafieken, diagrammen, overzichten, toppers
GT
GD
C
H
L
M
O
chat
/tʃæt/ = VERB: praten, babbelen, keuvelen, snappen;
NOUN: gepraat, kout, gekeuvel, gebabbel, gesnap;
USER: babbelen, praten, chatten, praatje, kletsen
GT
GD
C
H
L
M
O
chatting
/tʃæt/ = VERB: praten, babbelen, keuvelen, snappen;
USER: chatten, babbelen, kletsen, chatting, praten
GT
GD
C
H
L
M
O
check
/tʃek/ = VERB: controleren, nagaan, beteugelen, bedwingen, intomen;
NOUN: controle, cheque, incheckbalie, rekening, schaak, controleur, beteugeling;
USER: controleren, controle, check, controleer, kijk
GT
GD
C
H
L
M
O
checking
/CHek/ = VERB: controleren, nagaan, beteugelen, bedwingen, intomen, betomen, schaak geven, nacijferen, belemmeren, breidelen, tegenhouden, tot staan brengen, aantekenen;
USER: controleren, het controleren, controle, het controleren van, controleren van
GT
GD
C
H
L
M
O
checks
/tʃek/ = NOUN: controle, cheque, incheckbalie, rekening, schaak, controleur, beteugeling;
VERB: controleren, nagaan, beteugelen, bedwingen, intomen;
USER: controles, cheques, checks, controle, controleert
GT
GD
C
H
L
M
O
chi
/tʃiː/ = USER: chi, Tsji
GT
GD
C
H
L
M
O
choose
/tʃuːz/ = VERB: kiezen, verkiezen, uitkiezen;
USER: kiezen, kies, kiest, kiezen voor, te kiezen
GT
GD
C
H
L
M
O
chose
/tʃəʊz/ = VERB: kiezen, verkiezen, uitkiezen;
USER: koos, kozen, koos voor, gekozen, heeft ervoor gekozen
GT
GD
C
H
L
M
O
claim
/kleɪm/ = VERB: beweren, eisen, vorderen, opeisen, aanspraak maken op, opvorderen;
NOUN: vordering, aanspraak, schuldvordering, eis, recht van voorkeur;
USER: beweren, vorderen, aanspraak, opeisen, eisen
GT
GD
C
H
L
M
O
claims
/kleɪm/ = NOUN: vordering, aanspraak, schuldvordering, eis, recht van voorkeur;
VERB: beweren, eisen, vorderen, opeisen, aanspraak maken op, opvorderen;
USER: vorderingen, aanspraken, schuldvorderingen, beweringen, conclusies
GT
GD
C
H
L
M
O
class
/klɑːs/ = NOUN: klasse, klas, les, cursus, stand, lichting, orde, lesuur, jaarklasse, promotie met lof;
ADJECTIVE: klas-;
VERB: classificeren, indelen, rangschikken;
USER: klasse, klas, class, categorie, les
GT
GD
C
H
L
M
O
clearly
/ˈklɪə.li/ = ADVERB: duidelijk, helder, klaar;
USER: duidelijk, duidelijke, duidelijk te, goed, helder
GT
GD
C
H
L
M
O
click
/klɪk/ = VERB: klikken, tikken, klakken, knappen, klappen, kletteren, klotsen, gappen, aanslaan, pakken;
NOUN: klink, geklik, getik, pal, aanslag;
USER: klikken, klik, op, klikt, klik op
GT
GD
C
H
L
M
O
clicks
/klɪk/ = NOUN: klink, geklik, getik, pal, aanslag;
USER: klikken, clicks, muisklikken, klikt, kliks
GT
GD
C
H
L
M
O
client
/ˈklaɪ.ənt/ = NOUN: cliënt, klant, afnemer, koper;
USER: cliënt, klant, client, opdrachtgever, klanten
GT
GD
C
H
L
M
O
clients
/ˈklaɪ.ənt/ = NOUN: cliënt, klant, afnemer, koper;
USER: klanten, opdrachtgevers, cliënten, clients, klant
GT
GD
C
H
L
M
O
close
/kləʊz/ = VERB: afsluiten, sluiten, dichtgaan, dichtdoen, eindigen;
ADJECTIVE: dicht, gesloten;
ADVERB: dichtbij, vlak bij;
NOUN: slot, einde, eind;
USER: sluiten, dicht, afsluiten, close, sluit
GT
GD
C
H
L
M
O
clusters
/ˈklʌs.tər/ = NOUN: tros, bundel, zwerm, bos, wis;
USER: clusters, cluster, clusters van
GT
GD
C
H
L
M
O
cmos
GT
GD
C
H
L
M
O
cofounder
/ˈkōˈfoundər,ˈkōˌfoun-/ = USER: medeoprichter, medestichter, cofounder, medeoprichter van
GT
GD
C
H
L
M
O
coincidental
/kōˌinsəˈdentl/ = ADJECTIVE: toevallig;
USER: toevallig, toevallige, toeval, samenvallend, samenvallende
GT
GD
C
H
L
M
O
collaborate
/kəˈlæb.ə.reɪt/ = VERB: samenwerken;
USER: samenwerken, samen, samen te werken, samenwerking, werken
GT
GD
C
H
L
M
O
collaboration
/kəˌlæb.əˈreɪ.ʃən/ = NOUN: samenwerking, medewerking;
USER: samenwerking, samen, samenwerken, medewerking, de samenwerking
GT
GD
C
H
L
M
O
color
/ˈkʌl.ər/ = NOUN: kleur, kleur, tint, tint, verf, verf;
VERB: kleuren, kleuren, kleur krijgen, kleur krijgen, verven, verven;
USER: kleur, kleuren, color, Colors, Kleurenfotografie
GT
GD
C
H
L
M
O
colors
/ˈkʌl.ər/ = NOUN: vlag, vaandel, standaard, gekleurde stoffen, gekleurde was, vendel, onderscheidingskleuren;
USER: kleuren, kleur, kleuren vindt
GT
GD
C
H
L
M
O
com
/ˌdɒtˈkɒm/ = NOUN: journalist-commentator
GT
GD
C
H
L
M
O
combination
/ˌkɒm.bɪˈneɪ.ʃən/ = NOUN: combinatie, verbinding, samenspel, samenloop, vereniging, samenspanning, komplot;
USER: combinatie, een combinatie, verzameling
GT
GD
C
H
L
M
O
come
/kʌm/ = VERB: komen, worden, uitkomen, opkomen, meegaan, verschijnen, aankomen, naderen, afstammen, voortkomen uit, ontkiemen, het gevolg zijn van;
USER: komen, gekomen, zijn, te komen, komt
GT
GD
C
H
L
M
O
comes
/kʌm/ = VERB: komen, worden, uitkomen, opkomen, meegaan, verschijnen, aankomen, naderen, afstammen, voortkomen uit, ontkiemen, het gevolg zijn van;
USER: komt, gaat, wordt geleverd, geleverd, afkomstig
GT
GD
C
H
L
M
O
coming
/ˈkʌm.ɪŋ/ = NOUN: komst, aankomst;
ADJECTIVE: afkomstig, komend, aanstaande, toekomstig;
USER: komst, komend, afkomstig, komende, komen
GT
GD
C
H
L
M
O
comment
/ˈkɒm.ent/ = NOUN: commentaar, uitleg, aanmerking, kritiek, aantekening, verklarende aantekening;
VERB: annoteren, aanmerkingen maken, commenteren, verklarende aantekeningen maken;
USER: commentaar, Reageer, opmerkingen, reageert, reageren
GT
GD
C
H
L
M
O
commerce
/ˈkɒm.ɜːs/ = NOUN: handel, verkeer, omgang, nering, koopmanschap, kleuren;
USER: handel, commerce, koophandel, commercie
GT
GD
C
H
L
M
O
communicated
/kəˈmyo͞onəˌkāt/ = VERB: communiceren, delen, meedelen, mededelen, overbrengen, in verbinding staan, berichten, gemeenschap hebben, zich in verbinding stellen;
USER: gecommuniceerd, meegedeeld, medegedeeld, meegedeelde, ingevoerd
GT
GD
C
H
L
M
O
companies
/ˈkʌm.pə.ni/ = NOUN: vennootschap, firma, maatschappij, gezelschap, genootschap, handelshuis, visite, gilde, vendel, handelsfirma;
USER: bedrijven, vennootschappen, ondernemingen
GT
GD
C
H
L
M
O
companion
/kəmˈpæn.jən/ = NOUN: metgezel, begeleider, kameraad, gezel, gezellin, makker, deelgenoot, lotgenoot, maat, gezelschapsjuffrouw, kornuit;
VERB: vergezellen, gezelschap houden;
USER: metgezel, begeleider, gezel, compagnon, partner
GT
GD
C
H
L
M
O
company
/ˈkʌm.pə.ni/ = NOUN: vennootschap, firma, maatschappij, gezelschap, genootschap, handelshuis, visite, gilde, vendel, handelsfirma;
USER: vennootschap, gezelschap, maatschappij, firma, bedrijf
GT
GD
C
H
L
M
O
competition
/ˌkɒm.pəˈtɪʃ.ən/ = NOUN: concurrentie, mededinging, competitie, wedstrijd, concours, wedijver, rivaliteit, prijskamp;
USER: concurrentie, competitie, wedstrijd, mededinging, de concurrentie
GT
GD
C
H
L
M
O
complete
/kəmˈpliːt/ = ADJECTIVE: volledig, compleet, voltooid, kompleet, totaal, volkomen, volslagen, volmaakt, voltallig;
VERB: voltooien, completeren, afmaken;
USER: compleet, voltooien, voltooid, completeren, volledig
GT
GD
C
H
L
M
O
completely
/kəmˈpliːt.li/ = ADVERB: helemaal, compleet, volkomen, totaal, heel, volslagen, totaliter;
USER: compleet, helemaal, volkomen, volledig, geheel
GT
GD
C
H
L
M
O
complex
/ˈkɒm.pleks/ = NOUN: complex, geheel, samenstel;
ADJECTIVE: ingewikkeld, samengesteld;
USER: complex, complexe, ingewikkelde, complexer, ingewikkeld
GT
GD
C
H
L
M
O
computers
/kəmˈpjuː.tər/ = NOUN: computer;
USER: computers, Computer, pc
GT
GD
C
H
L
M
O
concierge
/ˌkɒn.siˈeəʒ/ = NOUN: conciërge, bewaker;
USER: conciërge, Conciërgeservice, concierge, Conciërgediensten, conciërgedienst
GT
GD
C
H
L
M
O
conditions
/kənˈdɪʃ.ən/ = NOUN: voorwaarde, staat, toestand, conditie, stand, gesteldheid, bepaling, rang;
VERB: bepalen, bedingen, voorbedingen, afhankelijk maken;
USER: voorwaarden, omstandigheden, condities, Algemene voorwaarden, de voorwaarden
GT
GD
C
H
L
M
O
conference
/ˈkɒn.fər.əns/ = NOUN: conferentie, bespreking, beraadslaging;
USER: conferentie, conference, congres, conferentieruimte
GT
GD
C
H
L
M
O
configure
/kənˈfɪɡ.ər/ = USER: configureren, configureert, configureer, te configureren, configureren van
GT
GD
C
H
L
M
O
configuring
/kənˈfɪɡ.ər/ = USER: configureren, configureert, het configureren, configuratie, configureren van
GT
GD
C
H
L
M
O
connected
/kəˈnek.tɪd/ = ADJECTIVE: aangesloten, samenhangend;
USER: aangesloten, verbonden, verband, verbinding, verbonden is
GT
GD
C
H
L
M
O
connection
/kəˈnek.ʃən/ = NOUN: verbinding, verband, aansluiting, connectie, samenhang, betrekking;
USER: aansluiting, verbinding, connectie, verband
GT
GD
C
H
L
M
O
connections
/kəˈnek.ʃən/ = NOUN: verbinding, verband, aansluiting, connectie, samenhang, betrekking;
USER: verbindingen, aansluitingen, connecties, verbinding
GT
GD
C
H
L
M
O
consistent
/kənˈsɪs.tənt/ = ADJECTIVE: consistent, consequent, samenhangend;
USER: consistent, consequent, consistente, overeenstemming, in overeenstemming
GT
GD
C
H
L
M
O
consumer
/kənˈsjuː.mər/ = NOUN: consument, verbruiker, gebruiker, afnemer;
USER: consument, de consument, consumenten, consumentenbescherming, van de consument
GT
GD
C
H
L
M
O
consumers
/kənˈsjuː.mər/ = NOUN: consument, verbruiker, gebruiker, afnemer;
USER: consumenten, consument, de consument, verbruikers, de consumenten
GT
GD
C
H
L
M
O
contact
/ˈkɒn.tækt/ = NOUN: contact, aanraking, voeling;
VERB: contact hebben, contact hebben met;
USER: contact, contact op, contact met, contact te, contact opnemen
GT
GD
C
H
L
M
O
content
/kənˈtent/ = NOUN: inhoud, gehalte, tevredenheid, genoegen, inhoudsgrootte;
ADJECTIVE: tevreden, voldaan;
VERB: vergenoegen, tevredenstellen;
USER: inhoud, gehalte, items, inhoud van
GT
GD
C
H
L
M
O
context
/ˈkɒn.tekst/ = NOUN: verband, samenhang;
USER: verband, samenhang, context, kader
GT
GD
C
H
L
M
O
contextual
/kənˈtek.stju.əl/ = ADJECTIVE: contextual;
USER: contextual, contextuele, contextueel, context, contexttargeting
GT
GD
C
H
L
M
O
continue
/kənˈtɪn.juː/ = VERB: bevatten, inhouden, behelzen, begrijpen;
USER: voortzetten, vervolgen, voortduren, blijven, verder
GT
GD
C
H
L
M
O
continues
/kənˈtɪn.juː/ = USER: blijft, vervolgt, gaat verder, verder, gaat
GT
GD
C
H
L
M
O
continuing
/kənˈtɪn.juː/ = VERB: voortzetten, vervolgen, voortduren, voortgaan, aanhouden, duren, verlengen, bestendigen, prolongeren;
USER: voortgezette, voortdurende, voortgezet, voortzetting, aanhoudende
GT
GD
C
H
L
M
O
control
/kənˈtrəʊl/ = NOUN: controle, toezicht, beheersing, bediening, leiding, bestuur, heerschappij, bedwang, bewind;
VERB: controleren, besturen, beheren, bedwingen;
USER: controle, beheersen, controleren, regelen, onder controle
GT
GD
C
H
L
M
O
convergence
/kənˈvɜːdʒ/ = NOUN: convergentie;
USER: convergentie, convergentieprogramma, de convergentie, convergentiecriteria, convergentie van
GT
GD
C
H
L
M
O
conversation
/ˌkɒn.vəˈseɪ.ʃən/ = NOUN: gesprek, conversatie, onderhoud, omgang, bespreking;
USER: gesprek, conversatie, gesprekken, gesprek te, een gesprek
GT
GD
C
H
L
M
O
conversational
/ˌkɒn.vəˈseɪ.ʃən.əl/ = ADJECTIVE: conversatie-, spraakzaam;
USER: conversatie-, spraakzaam, conversatie, conversationele, gemoedelijke
GT
GD
C
H
L
M
O
conversations
/ˌkɒn.vəˈseɪ.ʃən/ = NOUN: conversaties;
USER: conversaties, gesprekken, gesprek, gesprekken te, gesprekken die
GT
GD
C
H
L
M
O
conversion
/kənˈvɜː.ʃən/ = NOUN: conversie, omzetting, bekering, verandering, omkering;
USER: conversie, omzetting, bekering, omschakeling, omrekening
GT
GD
C
H
L
M
O
core
/kɔːr/ = NOUN: kern, hart, klokhuis, binnenste, pit;
USER: kern, kern van, belangrijkste, kernactiviteiten, de kern
GT
GD
C
H
L
M
O
corporate
/ˈkɔː.pər.ət/ = ADJECTIVE: rechtspersoon vormend;
USER: zakelijke, collectieve, ondernemen, bedrijfscultuur, bedrijfs
GT
GD
C
H
L
M
O
cost
/kɒst/ = NOUN: kosten, prijs, verlies, schade, uitgave, uitgaaf;
VERB: de kosten vaststellen;
USER: kosten, kost, kostte, gekost, de kosten
GT
GD
C
H
L
M
O
costly
/ˈkɒst.li/ = ADJECTIVE: duur, kostbaar, waardevol;
USER: kostbaar, duur, dure, kostbare, duurder
GT
GD
C
H
L
M
O
costs
/kɒst/ = NOUN: kosten, prijs, verlies, schade, uitgave, uitgaaf;
VERB: de kosten vaststellen;
USER: kosten, de kosten, kost, kosten van, kosten te
GT
GD
C
H
L
M
O
could
/kʊd/ = VERB: kon;
USER: kon, konden, kan, kunnen, zou
GT
GD
C
H
L
M
O
coupon
/ˈkuː.pɒn/ = NOUN: coupon, bon, kortingsbon, voucher, kaartje;
USER: coupon, bon, couponrente, couponcode, kortingsbon
GT
GD
C
H
L
M
O
course
/kɔːs/ = NOUN: cursus, loop, koers, verloop, gang, beloop, kuur, richting, route, leergang, reeks, renbaan, bedding, rij, opeenvolging, wedloop, lange jacht, stroom, tracé;
VERB: lopen, aflopen, stromen, najagen, jagen, jacht maken op;
USER: cursus, loop, koers, natuurlijk, uiteraard
GT
GD
C
H
L
M
O
covers
/ˈkʌv.ər/ = NOUN: dekking, deksel, omslag, bedekking, bescherming;
VERB: dekken, bedekken, omvatten, beslaan, verbergen, vullen, zich uitstrekken;
USER: dekt, bestrijkt, beslaat, omvat, behandelt
GT
GD
C
H
L
M
O
crazy
/ˈkreɪ.zi/ = ADJECTIVE: gek, krankzinnig, dol, wrak, ziekelijk, dolzinnig, bouwvallig;
USER: gek, gekke, crazy, krankzinnig, dol
GT
GD
C
H
L
M
O
create
/kriˈeɪt/ = VERB: creëren, scheppen, teweegbrengen, voortbrengen, benoemen tot, aanstellen tot;
USER: creëren, scheppen, maken, te creëren, te maken
GT
GD
C
H
L
M
O
created
/kriˈeɪt/ = VERB: creëren, scheppen, teweegbrengen, voortbrengen, benoemen tot, aanstellen tot;
USER: gecreëerd, aangemaakt, gemaakt, geschapen, opgericht
GT
GD
C
H
L
M
O
credit
/ˈkred.ɪt/ = NOUN: credit, krediet, tegoed, eer, creditzijde, geloof, vertrouwen, aanzien, goede naam, gezag, invloed;
VERB: crediteren, geloven;
USER: credit, krediet, tegoed, credit van, kredieten
GT
GD
C
H
L
M
O
crm
= USER: crm, crm In
GT
GD
C
H
L
M
O
curate
/ˈkjʊə.rət/ = NOUN: kapelaan, hulppredikant;
USER: kapelaan, curator, curator van, curate, cureren
GT
GD
C
H
L
M
O
custom
/ˈkʌs.təm/ = NOUN: gewoonte, gebruik, zede, klandizie, usance, usantie, uso, nering;
USER: gewoonte, gebruik, custom, aangepaste, douane
GT
GD
C
H
L
M
O
customer
/ˈkʌs.tə.mər/ = NOUN: klant, afnemer, cliënt, consument;
USER: klant, afnemer, klanten, klantenservice, de klant
GT
GD
C
H
L
M
O
customers
/ˈkʌs.tə.mər/ = NOUN: klant, afnemer, cliënt, consument;
USER: klanten, afnemers, klant, klanten te, gasten
GT
GD
C
H
L
M
O
customizable
/ˈkʌstəmaɪzəbl/ = USER: aanpasbare, aanpasbaar, klantgerichte, klantgericht, maat
GT
GD
C
H
L
M
O
d
/əd/ = NOUN: re
GT
GD
C
H
L
M
O
dad
/dæd/ = NOUN: pa, pappa, daddy, pappje;
USER: pa, papa, vader, dad
GT
GD
C
H
L
M
O
daily
/ˈdeɪ.li/ = ADJECTIVE: dagelijks, daags, alledaags;
ADVERB: dagelijks, daags;
NOUN: dagblad, dagmeisje;
USER: dagelijks, dagelijkse, dag, per dag, daags
GT
GD
C
H
L
M
O
data
/ˈdeɪ.tə/ = NOUN: gegevens, materiaal, materieel, grondstof;
USER: gegevens, data, de gegevens, gegevens te
GT
GD
C
H
L
M
O
date
/deɪt/ = NOUN: datum, dagtekening, afspraakje, jaartal, dadel, jaarcijfer;
VERB: dateren, dagtekenen;
USER: datum, datum van, date, dag, datum waarop
GT
GD
C
H
L
M
O
dates
/deɪt/ = NOUN: datum, dagtekening, afspraakje, jaartal, dadel, jaarcijfer;
USER: data, datums, data in, datum, alstublieft
GT
GD
C
H
L
M
O
day
/deɪ/ = NOUN: dag, daglicht;
USER: dag, dagen, daagse, dag van
GT
GD
C
H
L
M
O
dead
/ded/ = ADJECTIVE: dood, gestorven, afgestorven, doods, levenloos, dor, verdord;
ADVERB: dood, volkomen, dodelijk;
NOUN: het dode, stilte;
USER: dood, dode, doden, overleden, dead
GT
GD
C
H
L
M
O
december
/dɪˈsem.bər/ = NOUN: december, wintermaand;
ADJECTIVE: december-
GT
GD
C
H
L
M
O
decide
/dɪˈsaɪd/ = VERB: besluiten, beslissen, bepalen, uitmaken, uitspraak doen, uitwijzen, overhalen;
USER: beslissen, besluiten, bepalen, besluit, beslist
GT
GD
C
H
L
M
O
decided
/dɪˈsaɪ.dɪd/ = ADJECTIVE: beslist, bepaald, vastbesloten;
USER: beslist, besloten, besloot, besluiten, besluit
GT
GD
C
H
L
M
O
decision
/dɪˈsɪʒ.ən/ = NOUN: besluit, beslissing, uitspraak, uitslag, beslistheid;
USER: beslissing, besluit, beschikking, besluit van, besluitvorming
GT
GD
C
H
L
M
O
decisions
/dɪˈsɪʒ.ən/ = NOUN: besluit, beslissing, uitspraak, uitslag, beslistheid;
USER: beslissingen, besluiten, beschikkingen, de besluiten, besluiten van
GT
GD
C
H
L
M
O
deep
/diːp/ = ADJECTIVE: diep, sterk, donker, zwaar, laag, diepzinnig, diepliggend, snood, machtig, sluw;
ADVERB: diep, laag, diepliggend;
NOUN: diepte, zee;
USER: diep, diepe, inch, deep, diepte
GT
GD
C
H
L
M
O
deeply
/ˈdiːp.li/ = ADVERB: diep, diepzinnig, geheim;
USER: diep, ernstig, diepe, sterk, dieper
GT
GD
C
H
L
M
O
definition
/ˌdef.ɪˈnɪʃ.ən/ = NOUN: definitie, omschrijving, bepaling, scherpte;
USER: definitie, omschrijving, definition, vaststelling, definitie van
GT
GD
C
H
L
M
O
delay
/dɪˈleɪ/ = NOUN: vertraging, uitstel, oponthoud, verwijl, verlet;
VERB: vertragen, uitstellen, talmen, dralen, op zich laten wachten;
USER: vertraging, vertragen, uitstellen, stellen, te stellen
GT
GD
C
H
L
M
O
delight
/dɪˈlaɪt/ = VERB: verrukken, verheugen, strelen, in verrukking brengen, behagen scheppen;
NOUN: genot, verrukking, genoegen;
USER: verrukken, verrukking, genot, verrassen, verheugen
GT
GD
C
H
L
M
O
deliver
/dɪˈlɪv.ər/ = VERB: leveren, afleveren, bezorgen, geven, verlossen, bevrijden, afgeven, overhandigen, overbrengen, bestellen, uitreiken, ter hand stellen;
USER: leveren, te leveren, levert, bieden, bezorgen
GT
GD
C
H
L
M
O
demo
/ˈdem.əʊ/ = NOUN: demonstratie;
USER: demonstratie, demo
GT
GD
C
H
L
M
O
demos
/ˈdem.əʊ/ = NOUN: demos, volk;
USER: demos, demo, demonstraties, manifestaties
GT
GD
C
H
L
M
O
deployed
/dɪˈplɔɪ/ = ADJECTIVE: departement-;
USER: ingezet, geïmplementeerd, ingezette, opgesteld, toegepast
GT
GD
C
H
L
M
O
deposit
/dɪˈpɒz.ɪt/ = NOUN: storting, statiegeld, deposito, waarborgsom, afzetting, neerslag, bezinksel;
VERB: storten, deponeren, neerleggen, afzetten, nederleggen;
USER: storting, waarborgsom, deposito, statiegeld, deponeren
GT
GD
C
H
L
M
O
design
/dɪˈzaɪn/ = NOUN: ontwerp, opzet, tekening, plan, doel, bedoeling, werkje, oogmerk, schets;
VERB: ontwerpen, tekenen, schetsen, beogen, aanwijzen, bedoelen, bestemmen;
USER: ontwerp, ontwerpen, ontwerp van, ontwerpzone
GT
GD
C
H
L
M
O
designed
/dɪˈzaɪn/ = ADJECTIVE: ontworpen, opzettelijk, voorbeschikt, met voorbedachte rade;
USER: ontworpen, gemaakt, bedoeld, ontwikkeld, is ontworpen
GT
GD
C
H
L
M
O
designs
/dɪˈzaɪn/ = NOUN: intrige, vestigheid;
ADJECTIVE: intrigerend;
USER: ontwerpen, designs, ontwerpt, design, andere ontwerpen
GT
GD
C
H
L
M
O
details
/ˈdiː.teɪl/ = NOUN: opdracht;
USER: Details, gegevens, informatie, detail, Home
GT
GD
C
H
L
M
O
development
/dɪˈvel.əp.mənt/ = NOUN: ontwikkeling, evolutie, verloop, bebouwing, ontvouwing;
USER: ontwikkeling, de ontwikkeling, ontwikkeling van, ontwikkelen, de ontwikkeling van
GT
GD
C
H
L
M
O
device
/dɪˈvaɪs/ = NOUN: apparaat, inrichting, hulpmiddelen, zinspreuk, motto, uitvinding, devies, vinding, oogmerk, plan;
USER: apparaat, inrichting, toestel, het apparaat
GT
GD
C
H
L
M
O
dialogue
/ˈdaɪ.ə.lɒɡ/ = NOUN: dialoog, samenspraak, tweegesprek, tweespraak;
USER: dialoog, de dialoog, overleg, dialoog te, samenspraak
GT
GD
C
H
L
M
O
dictate
/dɪkˈteɪt/ = VERB: dicteren, voorschrijven, gebieden, ingeven, voorzeggen;
NOUN: inspraak, voorschrift;
USER: dicteren, bepalen, voorschrijven, dicteert, vereisen
GT
GD
C
H
L
M
O
did
/dɪd/ = VERB: doen, maken, verrichten, handelen, uitvoeren, beginnen, uitrichten, toebrengen, voldoende zijn, afmaken, gedijen, dienen, klaarmaken, aanmaken, dienstig zijn, bedrijven;
USER: deed, deden, gedaan, heeft, hebben
GT
GD
C
H
L
M
O
difference
/ˈdɪf.ər.əns/ = NOUN: verschil, onderscheid, prijsverschil, geschil, onenigheid, koersverschil, schroomvalligheid, gebrek;
VERB: onderscheiden;
USER: verschil, tijdsverschil, verschillen, onderscheid
GT
GD
C
H
L
M
O
different
/ˈdɪf.ər.ənt/ = ADJECTIVE: verschillend, uiteenlopend, divers, schroomvallig;
USER: verschillend, verschillende, andere, anders, ander
GT
GD
C
H
L
M
O
difficult
/ˈdɪf.ɪ.kəlt/ = ADJECTIVE: moeilijk, lastig, zwaar, bezwaarlijk, benard, slim, kregelig;
USER: moeilijk, moeilijke, moeilijker, erg moeilijke, lastig
GT
GD
C
H
L
M
O
difficulties
/ˈdifikəltē/ = NOUN: bezwaarlijkheid;
USER: moeilijkheden, problemen, moeilijkheden met, moeilijkheden met de, moeilijk
GT
GD
C
H
L
M
O
dimensions
/ˌdaɪˈmen.ʃən/ = ADJECTIVE: verdunned, verflauwend;
USER: afmeting, afmetingen, dimensies, omvang, maten
GT
GD
C
H
L
M
O
dinner
/ˈdɪn.ər/ = NOUN: diner, middagmaal, middageten;
VERB: dineren, maaltijden;
USER: diner, het diner, eten, avondeten, dineren
GT
GD
C
H
L
M
O
director
/daɪˈrek.tər/ = NOUN: directeur, bestuurder, leider, commissaris, raadsman;
USER: directeur, bestuurder, Director, regisseur
GT
GD
C
H
L
M
O
directory
/dɪˈrek.tər.i/ = NOUN: adresboek, leidraad, raad van commissarissen;
USER: directory, map, Indexering, gids, telefoonboek
GT
GD
C
H
L
M
O
disclose
/dɪˈskləʊz/ = VERB: onthullen, openbaren, blootleggen, aan het licht brengen;
USER: openbaren, onthullen, openbaar, bekend, openbaart
GT
GD
C
H
L
M
O
discovery
/dɪˈskʌv.ər.i/ = NOUN: ontdekking, vinding;
USER: ontdekking, discovery, ontdekken, vondst, ontdekt
GT
GD
C
H
L
M
O
discussion
/dɪˈskʌʃ.ən/ = NOUN: discussie, bespreking, debat, onderhandelingen;
USER: discussie, bespreking, debat, gesprek, discussies
GT
GD
C
H
L
M
O
distinct
/dɪˈstɪŋkt/ = ADJECTIVE: onderscheiden, duidelijk, verschillend, uitgesproken, apart, helder, klaar;
USER: onderscheiden, verschillend, duidelijk, uitgesproken, verschillende
GT
GD
C
H
L
M
O
distributed
/dɪˈstrɪb.juːt/ = VERB: verspreiden, verdelen, uitdelen, uitreiken, ronddelen, rondgeven;
USER: verdeeld, gedistribueerde, verspreid, uitgedeeld, verdeelde
GT
GD
C
H
L
M
O
do
/də/ = VERB: doen, maken, verrichten, handelen, uitvoeren, beginnen, uitrichten, toebrengen, voldoende zijn, afmaken, gedijen;
NOUN: do;
USER: doen, do, te doen, doen zijn, doe
GT
GD
C
H
L
M
O
does
/dʌz/ = VERB: doen, maken, verrichten, handelen, uitvoeren, beginnen, uitrichten, toebrengen, voldoende zijn, afmaken, gedijen, dienen, klaarmaken, aanmaken, dienstig zijn, bedrijven;
USER: doet, heeft, werkt, wel, betekent
GT
GD
C
H
L
M
O
doesn
/ˈdʌz.ənt/ = USER: doesn, maakt, heeft geen, maakt niet
GT
GD
C
H
L
M
O
dogs
/dɒn/ = NOUN: hond, reu, kerel, mannetje, klauw, vent, klemhaak, doornhaai;
VERB: achternazitten, iemands gangen nagaan, vastzetten grijpen, vervolgen, op de hielen zitten, nauwkeurig nagaan;
USER: honden, dogs, hond
GT
GD
C
H
L
M
O
doing
/ˈduː.ɪŋ/ = NOUN: doen, werk, daad, handelwijze;
ADJECTIVE: doend;
USER: doen, doend, doet, het doen, te doen
GT
GD
C
H
L
M
O
dollars
/ˈdɒl.ər/ = NOUN: dollar;
USER: dollars, dollar, euro
GT
GD
C
H
L
M
O
domain
/dəˈmeɪn/ = NOUN: domein, gebied, landgoed, macht;
USER: domein, domeinnaam, domeinregistratie, domeinbeheer
GT
GD
C
H
L
M
O
domains
/dəˈmeɪn/ = NOUN: domein, gebied, landgoed, macht;
USER: domeinen, domains, gebieden, domein
GT
GD
C
H
L
M
O
don
/dɒn/ = NOUN: don, professor;
VERB: aantrekken;
USER: don, hoeft, trek, hoeft niet
GT
GD
C
H
L
M
O
done
/dʌn/ = ADJECTIVE: gedaan, klaar, gaar, afgelopen, afgewerkt, beëindigd;
USER: gedaan, klaar, uitgevoerd, doen, gebeurt
GT
GD
C
H
L
M
O
dot
/dɒt/ = NOUN: punt, stip, oog, spikkel, kindje, dreumes, bruidschat;
VERB: stippen, punt plaatsen op;
USER: stip, punt, dot, puntje
GT
GD
C
H
L
M
O
doubt
/daʊt/ = VERB: twijfelen, betwijfelen, dubben, weifelen, in dubio staan;
NOUN: twijfel, onzekerheid, weifeling;
USER: twijfelen, betwijfelen, twijfel, betwijfel, twijfelen aan
GT
GD
C
H
L
M
O
down
/daʊn/ = ADVERB: beneden, neer, af, onder, donzen, neder, waas;
PREPOSITION: langs;
NOUN: dons;
VERB: leggen, neerhalen;
ADJECTIVE: omver;
USER: beneden, neer, dons, naar beneden, vaststelling van
GT
GD
C
H
L
M
O
draw
/drɔː/ = NOUN: trek, trekking, loterij;
VERB: trekken, tekenen, putten, aantrekken, tappen, spannen, slepen, uittrekken, wegtrekken;
USER: tekenen, trekken, trek, putten, stellen
GT
GD
C
H
L
M
O
drill
/drɪl/ = VERB: boren, drillen, in rijen zaaien;
NOUN: boor, boormachine, drilboor, exercitie, drilmeester, het drillen, het exerceren;
USER: boren, boor, drill, te boren, boort
GT
GD
C
H
L
M
O
drive
/draɪv/ = VERB: besturen, drijven, autorijden, aandrijven, auto rijden, mennen, voortdrijven;
NOUN: rit, oprit, oprijlaan, rijtoer, drijfjacht;
USER: drijven, besturen, autorijden, rijden, rijdt
GT
GD
C
H
L
M
O
driven
/ˈdrɪv.ən/ = VERB: besturen, drijven, autorijden, aandrijven, auto rijden, mennen, voortdrijven, afjagen, drijfjacht houden;
USER: gedreven, gereden, aangedreven, aangestuurd, verdreven
GT
GD
C
H
L
M
O
driver
/ˈdraɪ.vər/ = NOUN: bestuurder, chauffeur, drijver, koetsier, aandrijver, menner, voerman, wagenmenner, conducteur, drijfwiel, stukrijder;
USER: bestuurder, chauffeur, driver, stuurprogramma
GT
GD
C
H
L
M
O
drives
/ˈdraɪ.vər/ = VERB: besturen, drijven, autorijden, aandrijven, auto rijden, mennen, voortdrijven;
NOUN: rit, oprit, oprijlaan, rijtoer, drijfjacht;
USER: drives, aandrijvingen, schijven, stations, aandrijving
GT
GD
C
H
L
M
O
drop
/drɒp/ = NOUN: daling, drop, druppel;
VERB: vallen, laten vallen, verliezen, laten varen, ophouden, opgeven, druppelen, weglaten, laten schieten;
USER: laten vallen, drop, vallen, dalen, neerzetten
GT
GD
C
H
L
M
O
dropped
/drɒp/ = VERB: vallen, laten vallen, verliezen, laten varen, ophouden, opgeven, druppelen, weglaten, laten schieten, achterwege laten, neerlaten, sterven, uitlaten, gaan liggen, nederlaten;
USER: gedaald, vallen, daalde, daalden, liet
GT
GD
C
H
L
M
O
e
/iː/ = NOUN: mi
GT
GD
C
H
L
M
O
each
/iːtʃ/ = PRONOUN: elk, ieder, iedereen, al, alleman;
USER: elk, ieder, elke, iedere, elkaar
GT
GD
C
H
L
M
O
early
/ˈɜː.li/ = ADJECTIVE: vroeg, vroegtijdig, spoedig, vroeger, pril;
ADVERB: vroeg;
USER: vroeg, vroege, begin, begin van, vroegtijdige
GT
GD
C
H
L
M
O
easily
/ˈiː.zɪ.li/ = ADVERB: gemakkelijk, makkelijk, licht;
USER: gemakkelijk, makkelijk, eenvoudig, gemakkelijk te, goed
GT
GD
C
H
L
M
O
editorially
/ˌed.ɪˈtɔː.ri.ə.laɪz/ = USER: redactioneel, editoraal, editorially,
GT
GD
C
H
L
M
O
effect
/ɪˈfekt/ = NOUN: effect, gevolg, uitwerking, indruk;
VERB: uitvoeren, uitwerken, treffen, teweegbrengen, tot stand brengen, ten uitvoer leggen, ten uitvoer brengen, sluiten;
USER: effect, werking, ingang, invloed, kracht
GT
GD
C
H
L
M
O
effectively
/ɪˈfek.tɪv.li/ = ADVERB: effectief, doeltreffend, werkelijk, krachtig, werkzaam, afdoend, krachtdadig, uitwerking hebbend, effect hebbend;
USER: effectief, doeltreffend, daadwerkelijk, effectief te, doeltreffende
GT
GD
C
H
L
M
O
either
/ˈaɪ.ðər/ = PRONOUN: beide, een van beide;
CONJUNCTION: of, ook;
USER: beide, of, een van beide, ook, ofwel
GT
GD
C
H
L
M
O
email
/ˈiː.meɪl/ = USER: e-mail, email, e, mail
GT
GD
C
H
L
M
O
embrace
/ɪmˈbreɪs/ = VERB: omarmen, omhelzen, omvatten, omsluiten, elkaar omhelzen, omstrengelen, overgaan;
NOUN: omhelzing, omstrengeling;
USER: omarmen, omhelzen, te omarmen, omhels, te omhelzen
GT
GD
C
H
L
M
O
emotional
/ɪˈməʊ.ʃən.əl/ = ADJECTIVE: ontroerend, gemoeds-;
USER: emotionele, emotioneel, emoties
GT
GD
C
H
L
M
O
employee
/ɪmˈplɔɪ.iː/ = NOUN: werknemer, bediende, personeelslid, employé;
USER: werknemer, medewerker
GT
GD
C
H
L
M
O
enable
/ɪˈneɪ.bl̩/ = VERB: in staat stellen, gelegenheid geven, machtigheid geven;
USER: in staat stellen, JavaScript, staat, kunnen, mogelijk
GT
GD
C
H
L
M
O
enabled
/ɪˈneɪ.bl̩d/ = VERB: in staat stellen, gelegenheid geven, machtigheid geven;
USER: ingeschakeld, geactiveerd, nodig, aanstaat, staat
GT
GD
C
H
L
M
O
enables
/ɪˈneɪ.bl̩/ = VERB: in staat stellen, gelegenheid geven, machtigheid geven;
USER: maakt, stelt, laat, kunnen, kan
GT
GD
C
H
L
M
O
end
/end/ = NOUN: einde, eind, uiteinde, afloop, doel, slot, punt, besluit, oogmerk;
VERB: eindigen, aflopen, ophouden;
USER: einde, eind, uiteinde, end, het einde
GT
GD
C
H
L
M
O
ends
/end/ = NOUN: einde, eind, uiteinde, afloop, doel, slot, punt, besluit, oogmerk;
VERB: eindigen, aflopen, ophouden;
USER: eindigt, ends, einden, beëindigt, uiteinden
GT
GD
C
H
L
M
O
engagement
/enˈgājmənt/ = NOUN: engagement, verloving, verbintenis, afspraak, verplichting, indienstneming, gevecht, treffen, betrekking;
USER: engagement, verloving, betrokkenheid, overeenkomst, opdracht
GT
GD
C
H
L
M
O
english
/ˈɪŋ.ɡlɪʃ/ = NOUN: Engels;
ADJECTIVE: Engels
GT
GD
C
H
L
M
O
enhances
/ɪnˈhɑːns/ = VERB: verhogen, vermeerderen;
USER: verbetert, verhoogt, vergroot, versterkt, verbetert de
GT
GD
C
H
L
M
O
enough
/ɪˈnʌf/ = ADJECTIVE: genoeg, voldoende;
ADVERB: genoeg, voldoende;
USER: genoeg, voldoende, genoeg is, hebben, genoeg zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
ensure
/ɪnˈʃɔːr/ = VERB: verzekeren, beveiligen;
USER: verzekeren, zorgen, waarborgen, garanderen, ervoor te zorgen
GT
GD
C
H
L
M
O
enter
/ˈen.tər/ = VERB: invoeren, betreden, binnenkomen, binnengaan, ingaan, binnendringen, binnentreden, inschrijven, boeken, binnenlopen, intreden, steken, aantekenen, indoen, opschrijven, insteken, lid worden van, zich inspannen;
USER: invoeren, betreden, binnengaan, binnenkomen, voeren
GT
GD
C
H
L
M
O
entering
/ˈen.tər/ = VERB: invoeren, betreden, binnenkomen, binnengaan, ingaan, binnendringen, binnentreden, inschrijven, boeken, binnenlopen, intreden, steken, aantekenen, indoen, opschrijven, insteken, lid worden van, zich inspannen;
USER: invoeren, het invoeren, het invoeren van, invoeren van, betreden
GT
GD
C
H
L
M
O
enterprise
/ˈen.tə.praɪz/ = NOUN: onderneming, bedrijf, ondernemingsgeest, initiatief, waagstuk, speculatie;
USER: onderneming, enterprise, ondernemingen, bedrijf, bedrijven
GT
GD
C
H
L
M
O
enterprises
/ˈen.tə.praɪz/ = NOUN: onderneming, bedrijf, ondernemingsgeest, initiatief, waagstuk, speculatie;
USER: bedrijven, ondernemingen, onderneming, de ondernemingen
GT
GD
C
H
L
M
O
entertainment
/ˌentərˈtānmənt/ = NOUN: vermaak, amusement, onthaal, vermakelijkheid, pretje, feestmaal, feestje, aardigheid, partij;
USER: vermaak, amusement, entertainment, animatie
GT
GD
C
H
L
M
O
entropy
/ˈentrəpē/ = USER: entropie, de entropie, entropy, entropische"
GT
GD
C
H
L
M
O
equal
/ˈiː.kwəl/ = ADJECTIVE: gelijk, gelijkmatig, egaal, eender, gelijkvormig, onpartijdig;
NOUN: gelijke, gelijk, weerga;
VERB: evenaren, gelijk zijn aan, gelijkmaken;
USER: gelijk, gelijke, gelijk is, equal, gelijk zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
essentially
/ɪˈsen.ʃəl.i/ = ADVERB: werkelijk, noodzakelijk;
USER: wezen, in wezen, hoofdzakelijk, essentie, voornamelijk
GT
GD
C
H
L
M
O
etc
/ɪt.ˈset.ər.ə/ = USER: etc, enz, enz., etc.
GT
GD
C
H
L
M
O
even
/ˈiː.vən/ = ADVERB: zelfs;
ADJECTIVE: gelijkmatig, gelijk, effen, vlak, quitte;
NOUN: avond;
VERB: effenen, gelijkmaken, gelijkstellen;
USER: zelfs, ook, nog, eens
GT
GD
C
H
L
M
O
evening
/ˈiːv.nɪŋ/ = NOUN: avond, avondstond;
USER: avond, s avonds, avonds, vanavond
GT
GD
C
H
L
M
O
ever
/ˈev.ər/ = ADVERB: ooit, steeds, altijd, eens, wel eens, immer, eenmaal;
USER: ooit, steeds, nooit, altijd, ever
GT
GD
C
H
L
M
O
every
/ˈev.ri/ = ADJECTIVE: elk, iedere, ieder, al, alleman;
PRONOUN: iedereen;
USER: iedere, ieder, elk, elke, alle
GT
GD
C
H
L
M
O
everybody
/ˈev.riˌbɒd.i/ = PRONOUN: allemaal;
USER: allemaal, iedereen, ieder, iedereen deze bijwerkingen
GT
GD
C
H
L
M
O
everyday
/ˈev.ri.deɪ/ = ADJECTIVE: alledaags, gewoon, vulgair, ordinair, grof;
USER: alledaags, dagelijks, dagelijkse, elke dag, alledaagse
GT
GD
C
H
L
M
O
everyone
/ˈev.ri.wʌn/ = PRONOUN: iedereen, ieder, iedere, al, elk, alleman;
USER: iedereen, ieder
GT
GD
C
H
L
M
O
everything
/ˈev.ri.θɪŋ/ = PRONOUN: alles, allemaal;
USER: alles, alles wat, vindt u alle, vindt u alle informatie, alle
GT
GD
C
H
L
M
O
evolution
/ˌiː.vəˈluː.ʃən/ = NOUN: evolutie, ontwikkeling, ontplooiing, beweging, worteltrekking;
USER: evolutie, ontwikkeling, de evolutie, evolutie van, evolution
GT
GD
C
H
L
M
O
evolve
/ɪˈvɒlv/ = VERB: ontwikkelen, ontplooien, zich ontvouwen;
USER: ontwikkelen, evolueren, evolueer, zich ontwikkelen, evolueert
GT
GD
C
H
L
M
O
evolved
/ɪˈvɒlvd/ = VERB: ontwikkelen, ontplooien, zich ontvouwen;
USER: evolueerde, geëvolueerd, evolueerden, geëvolueerde, ontwikkeld
GT
GD
C
H
L
M
O
exactly
/ɪɡˈzækt.li/ = ADVERB: precies, juist, nauwkeurig, nauwgezet, stipt, accuraat;
USER: precies, exact, juist, echt, nauwkeurig
GT
GD
C
H
L
M
O
example
/ɪɡˈzɑːm.pl̩/ = NOUN: voorbeeld, model, toonbeeld;
USER: voorbeeld, bijvoorbeeld, Zo, zoals, bijv.
GT
GD
C
H
L
M
O
examples
/ɪɡˈzɑːm.pl̩/ = NOUN: voorbeeld, model, toonbeeld;
USER: voorbeelden, voorbeeld, voorbeelden hiervan, voorbeelden van
GT
GD
C
H
L
M
O
except
/ɪkˈsept/ = PREPOSITION: behalve, uitgezonderd, uitgenomen;
VERB: uitzonderen, tegenwerping maken;
USER: behalve, uitgezonderd, uitzondering, met uitzondering, uitzondering van
GT
GD
C
H
L
M
O
excited
/ɪkˈsaɪ.tɪd/ = ADJECTIVE: aanhitsend;
USER: opgewonden, aangeslagen, enthousiast, opgewekt, opgewekte
GT
GD
C
H
L
M
O
exciting
/ɪkˈsaɪ.tɪŋ/ = ADJECTIVE: opwindend;
USER: opwindend, spannende, spannend, opwindende, boeiende
GT
GD
C
H
L
M
O
exclusively
/ikˈsklo͞osəvlē/ = ADVERB: uitsluitend, exclusief;
USER: uitsluitend, exclusief, alleen, die uitsluitend, enkel
GT
GD
C
H
L
M
O
exist
/ɪɡˈzɪst/ = VERB: bestaan, leven;
USER: bestaan, bestaat, er, aanwezig, bestaande
GT
GD
C
H
L
M
O
existing
/ɪɡˈzɪs.tɪŋ/ = ADJECTIVE: bestaand, aanwezig;
USER: bestaand, bestaande, de bestaande, huidige, bestaan
GT
GD
C
H
L
M
O
expense
/ɪkˈspens/ = NOUN: kosten, uitgaven, uitgave, onkosten, uitgaaf;
USER: kosten, uitgaven, uitgave, onkosten, koste
GT
GD
C
H
L
M
O
expensed
/ɪkˈspens/ = USER: ten laste, als last, ten laste van, ten laste genomen, laste genomen,
GT
GD
C
H
L
M
O
expenses
/ɪkˈspens/ = NOUN: uitgave, vertering, besteding, uitgaaf, tering;
USER: uitgaven, kosten, onkosten, lasten, kosten van
GT
GD
C
H
L
M
O
expensing
/ɪkˈspens/ = USER: expensing, als last, als last op, last op, last te,
GT
GD
C
H
L
M
O
experience
/ikˈspi(ə)rēəns/ = NOUN: ervaring, belevenis, ondervinding;
VERB: ervaren, ondervinden;
USER: ervaring, bieden, ervaringen, verbeteren, te verbeteren
GT
GD
C
H
L
M
O
experiences
/ikˈspi(ə)rēəns/ = NOUN: ervaringen;
USER: ervaringen, ervaring, ervaringen van
GT
GD
C
H
L
M
O
expertise
/ˌek.spɜːˈtiːz/ = NOUN: expertise;
USER: expertise, deskundigheid, kennis, ervaring, knowhow
GT
GD
C
H
L
M
O
extending
/ɪkˈstend/ = ADJECTIVE: rekkend;
NOUN: rekkenheid;
USER: uitbreiding, verlenging, uitstrekt, uitbreiding van, breiden
GT
GD
C
H
L
M
O
eye
/aɪ/ = NOUN: oog, oogje, kijker;
VERB: gadeslaan, bekijken;
USER: oog, ogen, eye, het oog, gaten
GT
GD
C
H
L
M
O
facilitate
/fəˈsɪl.ɪ.teɪt/ = VERB: vergemakkelijken, verlichten, versnellen;
USER: vergemakkelijken, te vergemakkelijken, bevorderen, faciliteren, vergemakkelijking
GT
GD
C
H
L
M
O
fact
/fækt/ = NOUN: feit, werkelijkheid;
USER: feit, feite, omstandigheid, werkelijkheid
GT
GD
C
H
L
M
O
fall
/fɔːl/ = VERB: vallen, dalen, afnemen, afvallen, verminderen, storten, neervallen, terechtkomen, sneuvelen;
NOUN: daling, val, verval;
USER: vallen, val, dalen, valt, daling
GT
GD
C
H
L
M
O
familiar
/fəˈmɪl.i.ər/ = ADJECTIVE: vertrouwd, vertrouwelijk, gemeenzaam;
USER: vertrouwd, bekend, bekende, vertrouwde, vertrouwd zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
fan
/fæn/ = NOUN: fan, ventilator, waaier, wan, bewonderaar, blaasbalg;
VERB: aanwakkeren, waaien, wannen, aanzetten;
USER: fan, ventilator, ventilator van, waaier
GT
GD
C
H
L
M
O
fandango
/fænˈdæŋ.ɡəʊ/ = USER: fandango, van Fandango,
GT
GD
C
H
L
M
O
far
/fɑːr/ = ADJECTIVE: ver, afgelegen, verwijderd, ververwijderd;
ADVERB: ver;
USER: ver, veel, toe, verre, zover
GT
GD
C
H
L
M
O
fargo
= USER: fargo, in Fargo
GT
GD
C
H
L
M
O
fashion
/ˈfæʃ.ən/ = NOUN: mode, manier, wijze, vorm, trant, modus, fatsoen, snit, wijs, aard, maaksel;
VERB: vormen, fatsoeneren, pasklaar maken;
USER: mode, manier, fashion, wijze
GT
GD
C
H
L
M
O
fast
/fɑːst/ = ADJECTIVE: snel, vast, vlug, stevig, hecht;
ADVERB: snel, stevig, voor;
NOUN: vasten, vastendag, vastentijd;
VERB: vasten;
USER: snel, snelle, fast, een snelle, vasten
GT
GD
C
H
L
M
O
faster
/fɑːst/ = USER: sneller, snellere, sneller te, een snellere, snel
GT
GD
C
H
L
M
O
favorite
/ˈfeɪ.vər.ɪt/ = NOUN: favoriet, favoriet, lieveling, lieveling, gunsteling, gunsteling, gunstelinge, gunstelinge;
ADJECTIVE: uitverkoren, uitverkoren, geliefkoosd, geliefkoosd;
USER: favoriet, favoriete, favorieten, favorite
GT
GD
C
H
L
M
O
features
/ˈfiː.tʃər/ = VERB: kenmerken, karakteriseren, schetsen, op de eerste plaats stellen;
NOUN: trek, gelaatstrek, hoofdtrek, voornaamste stuk;
USER: functies, kenmerken, eigenschappen, features, mogelijkheden
GT
GD
C
H
L
M
O
feel
/fiːl/ = VERB: voelen, aanvoelen, gevoelen, betasten, tasten, bevoelen, verkennen;
USER: voelen, gevoel, voelt, voel, het gevoel
GT
GD
C
H
L
M
O
feels
/fiːl/ = VERB: voelen, aanvoelen, gevoelen, betasten, tasten, bevoelen, verkennen;
USER: voelt, voelt zich, aanvoelt, mening, vindt
GT
GD
C
H
L
M
O
fees
/fē/ = NOUN: honorarium, loon, salaris, schoolgeld, leen, leengoed, vakantiegeld;
USER: vergoedingen, honoraria, toeslagen, kosten, belasting
GT
GD
C
H
L
M
O
felt
/felt/ = NOUN: vilt, vilthoed, vilten hoed;
USER: vilt, voelde, vonden, gevoeld, voelden
GT
GD
C
H
L
M
O
few
/fjuː/ = ADVERB: weinig, wat, zelden, dun, spaarzaam;
NOUN: minderheid;
USER: weinig, paar, enkele, aantal, weinige
GT
GD
C
H
L
M
O
figure
/ˈfɪɡ.ər/ = NOUN: figuur, cijfer, afbeelding, gestalte, beeld, gedaante, vorm;
VERB: voorkomen, vormen, figureren, rekenen, becijferen;
USER: figuur, achterhalen, uitzoeken, erachter, erachter te
GT
GD
C
H
L
M
O
figured
/ˈfɪɡ.ər/ = ADJECTIVE: gewerkt;
USER: bedacht, dacht, dachten, dacht dat, dachten dat
GT
GD
C
H
L
M
O
files
/faɪl/ = NOUN: archief;
USER: bestanden, files, dossiers, bestanden te
GT
GD
C
H
L
M
O
films
/fɪlm/ = NOUN: film, vlies, waas, vliesje, rolprent, mistsluier;
VERB: filmen, verfilmen, met een vlies bedekken;
USER: films, film, folies, filmpjes, films te
GT
GD
C
H
L
M
O
final
/ˈfaɪ.nəl/ = NOUN: finale, eindexamen, slotletter, laatste revisie, eindwedstijd, beslissend definitief, beslissingswedstrijd;
ADJECTIVE: definitief, eind-, uiteindelijk, finaal, laatst, beslissend, afdoend;
USER: finale, definitief, finaal, uiteindelijk, definitieve
GT
GD
C
H
L
M
O
find
/faɪnd/ = VERB: vinden, ontdekken, bevinden, aantreffen, treffen, ondervinden, bemerken, verklaren, uitspreken;
NOUN: vondst, vindplaats, vangst;
USER: vinden, te vinden, vind, vindt, voorbeeld
GT
GD
C
H
L
M
O
first
/ˈfɜːst/ = NOUN: eerste, eerste plaats, eerste prijs, eerste stem;
ADJECTIVE: eerste, eerst, voornaamst, first-, first, eerst, voor het eerst, ten eerste, eerder, primo, eerstens, liever;
USER: eerste, eerst, als eerste, de eerste, Elke optie
GT
GD
C
H
L
M
O
fish
/fɪʃ/ = NOUN: vis, fiche, las, speelpenning;
VERB: vissen, lassen, afvissen;
USER: vis, vissen, fish
GT
GD
C
H
L
M
O
fit
/fɪt/ = ADJECTIVE: geschikt, gepast, gezond;
ADVERB: geschikt, passend, gezond;
VERB: aanpassen, monteren, voorzien, voegen, afstemmen, passend maken;
USER: geschikt, monteren, passend, aanpassen, passen
GT
GD
C
H
L
M
O
fits
/fit/ = VERB: aanpassen, monteren, voorzien, voegen, afstemmen, passend maken, uitrusten, geschikt maken;
NOUN: aanval, toeval, vlaag, stuip;
USER: past, fits, past bij, past op, sluit
GT
GD
C
H
L
M
O
five
/faɪv/ = USER: five-, five, vijf
GT
GD
C
H
L
M
O
fix
/fɪks/ = VERB: vaststellen, bepalen, vastzetten, vastleggen, vastmaken, vasthechten, aanbrengen, installeren, opstellen, nauwkeurig bepalen, determineren, stollen, opzetten, vaste vorm aannemen;
NOUN: moeilijkheid, lastig geval;
USER: vaststellen, bepalen, vastzetten, vastleggen, vast te stellen
GT
GD
C
H
L
M
O
flow
/fləʊ/ = NOUN: stroom, vloed, toevloed, golving, overstrooming;
VERB: stromen, vloeien, lopen, vlieten, overvloeien, golven, opkomen;
USER: stroom, stromen, vloeien, stroming, doorstroming
GT
GD
C
H
L
M
O
flows
/fləʊ/ = VERB: stromen, vloeien, lopen, vlieten, overvloeien, golven, opkomen;
NOUN: stroom, vloed, toevloed, golving, overstrooming;
USER: stromen, flows, stroomt, stromingen, vloeit
GT
GD
C
H
L
M
O
fluent
/ˈfluː.ənt/ = ADJECTIVE: vloeiend, vlot, vloeibaar, vaardig, stromend, welbespraakt, veranderlijk;
USER: vloeiend, vloeiende, vlot, spreekt vloeiend, vlotte
GT
GD
C
H
L
M
O
focus
/ˈfəʊ.kəs/ = NOUN: focus, brandpunt, haard, centrum;
VERB: verzamelen, bijeenkomen, opeenhopen;
USER: focus, richten, concentreren, gericht, zich richten
GT
GD
C
H
L
M
O
focused
/ˈfəʊ.kəst/ = USER: gericht, gerichte, gefocust, geconcentreerd, richtte zich
GT
GD
C
H
L
M
O
folks
/fəʊk/ = NOUN: mensen, volk, volkje, luitjes;
USER: mensen, ouders, volkeren, mensen die, mensen te
GT
GD
C
H
L
M
O
follow
/ˈfɒl.əʊ/ = VERB: volgen, opvolgen, volgen op, vervolgen, achtervolgen, handelen volgens, nalopen, nazetten, uitoefenen;
NOUN: doorstoot;
USER: volgen, volg, follow, volgt, te volgen
GT
GD
C
H
L
M
O
for
/fɔːr/ = PREPOSITION: voor, om, naar, tot, gedurende, wegens, uit, in plaats van, van wege;
CONJUNCTION: want, omdat, daar;
USER: voor, voor de, van, voor het, te
GT
GD
C
H
L
M
O
force
/fɔːs/ = VERB: dwingen, afdwingen, verplichten, noodzaken, geweld aandoen, doordrukken, overweldigen, bemachtigen, met geweld nemen;
NOUN: kracht, geweld, macht, strijdmacht, sterkte, gewicht, noodzaak;
USER: dwingen, forceren, kracht, te dwingen, van kracht
GT
GD
C
H
L
M
O
forecast
/ˈfɔː.kɑːst/ = NOUN: voorspelling, prognose, weervoorspelling;
VERB: voorspellen, voorzeggen, beramen;
USER: prognose, voorspelling, weersverwachting, verwachting, weerbericht
GT
GD
C
H
L
M
O
forming
/fôrm/ = NOUN: buiging;
USER: vormen, vorming, het vormen, het vormen van, vorming van
GT
GD
C
H
L
M
O
fortunate
/ˈfɔː.tʃən.ət/ = ADJECTIVE: gelukkig, succesvol;
USER: gelukkig, geluk, het geluk, gelukkige, fortuinlijke
GT
GD
C
H
L
M
O
fortune
/ˈfɔː.tʃuːn/ = NOUN: fortuin, geluk, lot, fortuinlijkheid, fortuna;
VERB: gebeuren;
USER: fortuin, geluk, fortuin te, fortune, vermogen
GT
GD
C
H
L
M
O
forward
/ˈfɔː.wəd/ = ADVERB: vooruit, naar voren, voorwaarts, voort;
ADJECTIVE: voorwaarts, voorste, vooruitstrevend, gevorderd, vroegtijdig;
VERB: sturen, doorzenden, verzenden;
USER: vooruit, naar voren, voorwaarts, voren, voorwaartse
GT
GD
C
H
L
M
O
found
/faʊnd/ = VERB: stichten, baseren, funderen, grondvesten, gronden, oprichten, gieten;
USER: gevonden, vond, vinden, vonden, hebben gevonden
GT
GD
C
H
L
M
O
founder
/ˈfaʊn.dər/ = NOUN: oprichter, stichter, grondlegger, metaalgieter;
VERB: mislukken, zinken, vergaan, zakken, kreupel maken, verzakken, verongelukken, in elkaar zakken, doen vergaan;
USER: oprichter, stichter, grondlegger, oprichter van, oprichtster
GT
GD
C
H
L
M
O
founders
/ˈfaʊn.dər/ = NOUN: oprichter, stichter, grondlegger, metaalgieter;
USER: stichters, oprichters, grondleggers, oprichters van, oprichter
GT
GD
C
H
L
M
O
four
/fɔːr/ = USER: four-, four, vier, viertal, vierriemsboot, bemanning van vier;
USER: vier, viertal
GT
GD
C
H
L
M
O
franchise
/ˈfræn.tʃaɪz/ = NOUN: stemrecht, vrijstelling, burgerrecht, voorrecht;
USER: stemrecht, vrijstelling, franchise, concessie
GT
GD
C
H
L
M
O
friend
/frend/ = NOUN: vriend, vriendin;
USER: vriend, vriendin, mail
GT
GD
C
H
L
M
O
friends
/frend/ = NOUN: vriend, vriendin;
USER: vrienden, vrienden van, vriendengroepen
GT
GD
C
H
L
M
O
friendship
/ˈfrend.ʃɪp/ = NOUN: vriendschap, welwillendheid;
USER: vriendschap, Friendship, vriend, vriendschap aan
GT
GD
C
H
L
M
O
from
/frɒm/ = PREPOSITION: van, uit, vanaf, vanuit, door, naar, met ingang van, vandaan, sedert, ten gevolge van, wegens, van ... af;
USER: van, uit, vanaf, vanuit, van de
GT
GD
C
H
L
M
O
fruit
/fruːt/ = NOUN: fruit, vrucht, ooft;
USER: fruit, vrucht, vruchten, groenten, soorten groenten
GT
GD
C
H
L
M
O
frustrations
/frʌsˈtreɪ.ʃən/ = NOUN: verijdeling, onmacht;
USER: frustraties, frustratie, frustraties die, frustraties te
GT
GD
C
H
L
M
O
full
/fʊl/ = ADVERB: vol, ten volle, helemaal, volmaakt, in alle opzichten, vlak;
ADJECTIVE: volledig, vol, gevuld, verzadigd, voltallig;
NOUN: volheid, volle maat;
USER: vol, volledig, volledige, volle, full
GT
GD
C
H
L
M
O
fun
/fʌn/ = NOUN: plezier, pret, grap, aardigheid;
VERB: gekheid maken, grappen maken;
USER: plezier, pret, leuk, leuke, fun
GT
GD
C
H
L
M
O
functionality
/ˌfʌŋk.ʃənˈæl.ə.ti/ = USER: functionaliteit, functies, functie, de functionaliteit
GT
GD
C
H
L
M
O
funnel
/ˈfʌn.əl/ = NOUN: trechter, schoorsteenpijp, luchtkoker;
USER: trechter, funnel, de trechter
GT
GD
C
H
L
M
O
fur
/fɜːr/ = NOUN: bont, pels, pelsdieren, bontwerk, pelswerk, beslag, pelsjas, aanzetsel;
ADJECTIVE: bont-, bonten, met bont gevoerd;
VERB: aanzetten, beslaan;
USER: bont, pels, vacht, fur, pelsdieren
GT
GD
C
H
L
M
O
future
/ˈfjuː.tʃər/ = NOUN: toekomst, aanstaande, toekomende tijd, wezenstrek;
ADJECTIVE: toekomstig, aanstaande, toekomend, beginnend;
USER: toekomst, toekomstig, toekomstige, de toekomst, de toekomstige
GT
GD
C
H
L
M
O
games
/ɡeɪm/ = NOUN: spel, spelletje, wedstrijd, wild, manche, wildbraad, score, pret, stand;
VERB: spelen, dobbelen;
USER: spelletjes, spellen, spelen, Games, wedstrijden
GT
GD
C
H
L
M
O
general
/ˈdʒen.ər.əl/ = ADJECTIVE: algemeen, gewoon;
NOUN: generaal, het algemeen, veldheer, veldoverste, strateeg;
USER: algemeen, generaal, het algemeen, algemene, General
GT
GD
C
H
L
M
O
generalize
/ˈdʒen.ə r.ə.laɪz/ = VERB: generaliseren;
USER: generaliseren, veralgemenen, veralgemeniseren, te veralgemenen, te generaliseren
GT
GD
C
H
L
M
O
generally
/ˈdʒen.ə r.əl.i/ = ADVERB: algemeen, in het algemeen, over het algemeen, doorgaans;
USER: algemeen, over het algemeen, doorgaans, het algemeen, in het algemeen
GT
GD
C
H
L
M
O
generated
/ˈjenəˌrāt/ = VERB: voortbrengen, ontwikkelen, verwekken, uit de dood opwekken;
USER: gegenereerde, gegenereerd, opgewekt, geproduceerd, genereren
GT
GD
C
H
L
M
O
generic
/dʒəˈner.ɪk/ = ADJECTIVE: algemeen, geslachts;
USER: algemeen, generieke, algemene, generische, generiek
GT
GD
C
H
L
M
O
gentleman
/ˈdʒen.tl̩.mən/ = NOUN: heer, gentleman, fatsoenlijk man;
USER: gentleman, heer, man, meneer, heren
GT
GD
C
H
L
M
O
genuinely
/ˈdʒen.ju.ɪn/ = ADVERB: echt, werkelijk, inderdaad, wezenlijk;
USER: echt, werkelijk, oprecht, daadwerkelijk, echte
GT
GD
C
H
L
M
O
get
/ɡet/ = VERB: krijgen, komen, verkrijgen, geraken, bemachtigen, behalen, begrijpen, snappen, verdienen, bezorgen, binnenhalen;
NOUN: jongen;
USER: krijgen, te krijgen, krijgt, krijg, komen
GT
GD
C
H
L
M
O
give
/ɡɪv/ = VERB: geven, verlenen, schenken, opgeven, meegeven, aangeven, cadeau geven, schaffen, voorgeven, medegeven;
NOUN: veerkracht;
USER: geven, te geven, geef, geeft, bieden
GT
GD
C
H
L
M
O
given
/ˈɡɪv.ən/ = ADJECTIVE: gegeven, verslaafd;
USER: gegeven, gezien, bepaalde, opgegeven, bepaald
GT
GD
C
H
L
M
O
gives
/ɡɪv/ = VERB: geven, verlenen, schenken, opgeven, meegeven, aangeven, cadeau geven, schaffen, voorgeven, medegeven;
USER: geeft, haal, biedt
GT
GD
C
H
L
M
O
giving
/ɡɪv/ = VERB: geven, verlenen, schenken, opgeven, meegeven, aangeven, cadeau geven, schaffen, voorgeven, medegeven;
NOUN: veerkracht;
USER: geven, het geven van, het geven, geven van, waardoor
GT
GD
C
H
L
M
O
glad
/ɡlæd/ = ADJECTIVE: blij, verheugd, verblijd, vrolijk;
USER: blij, verblijd, blij dat, graag, blij zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
glimpse
/ɡlɪmps/ = NOUN: glimp, vluchtige blik, straal, schijnsel;
VERB: vluchtig zien;
USER: glimp, blik, kijkje, glimp opvangen, glimp op
GT
GD
C
H
L
M
O
global
/ˈɡləʊ.bəl/ = ADJECTIVE: wereld-;
USER: globale, wereldwijde, global, mondiale, globaal
GT
GD
C
H
L
M
O
go
/ɡəʊ/ = VERB: gaan, lopen, vertrekken, verdwijnen, verlopen, gangbaar zijn, van stapel lopen, worden;
NOUN: gang, het gaan, beurt, vaart, mode, vuur, fut, bezieling;
USER: gaan, ga, naar, te gaan, gaat
GT
GD
C
H
L
M
O
goal
/ɡəʊl/ = NOUN: doel, doelpunt, doelstelling, goal, bestemming, doelwit, wit, eindpaal, honk;
USER: doel, goal, doelstelling, doelpunt, doel te
GT
GD
C
H
L
M
O
goals
/ɡəʊl/ = NOUN: doel, doelpunt, doelstelling, goal, bestemming, doelwit, wit, eindpaal, honk;
USER: doelen, goals, doelstellingen, doelpunten, doelen te
GT
GD
C
H
L
M
O
going
/ˈɡəʊ.ɪŋ/ = ADJECTIVE: gaand, in werking zijnde, functionerend;
NOUN: gang, het gaan, stap;
USER: gaand, het gaan, gang, gaan, gaat
GT
GD
C
H
L
M
O
gonna
/ˈɡə.nə/ = USER: ga, gaan aan
GT
GD
C
H
L
M
O
good
/ɡʊd/ = ADJECTIVE: goed, sterk, braaf, knap, zoet, fatsoenlijk, eerbaar;
NOUN: heil;
USER: goed, goede, good, een goede
GT
GD
C
H
L
M
O
got
/ɡɒt/ = VERB: krijgen, komen, verkrijgen, geraken, bemachtigen, behalen, begrijpen, snappen, verdienen, bezorgen, binnenhalen, overhalen, buitmaken, verschaffen, worden;
USER: kreeg, gekregen, kregen, heb, door
GT
GD
C
H
L
M
O
grade
/ɡreɪd/ = NOUN: rang, gehalte, graad, kwaliteit, mate, trap, stap;
VERB: sorteren, graderen, rangschikken;
USER: graad, kwaliteit, rang, gehalte, Grade
GT
GD
C
H
L
M
O
graphic
/ˈɡræf.ɪk/ = ADJECTIVE: grafisch, aanschouwelijk, tekenachtig, schrift-, schrijf-;
USER: grafisch, grafische, plaatje, plaatje van, afbeelding
GT
GD
C
H
L
M
O
great
/ɡreɪt/ = ADJECTIVE: groot, belangrijk, tof, excellent, aanzienlijk, lang, kostelijk, tiptop, voornaam;
USER: groot, grote, geweldige, geweldig, leuk
GT
GD
C
H
L
M
O
greatly
/ˈɡreɪt.li/ = ADJECTIVE: zeer;
ADVERB: zeer, hoogst, hoog, groots, op grootste wijze;
USER: zeer, sterk, aanzienlijk, veel, enorm
GT
GD
C
H
L
M
O
group
/ɡruːp/ = NOUN: groep, groepering;
VERB: groeperen;
ADJECTIVE: groeperend, groeps-;
USER: groep, Group, aan, fractie
GT
GD
C
H
L
M
O
groups
/ɡruːp/ = NOUN: groep, groepering;
VERB: groeperen;
USER: groepen, Groups, Grote groepen, voor groepen, groep
GT
GD
C
H
L
M
O
guess
/ɡes/ = VERB: raden, gissen, denken, geloven, doorzien;
NOUN: gissing, raadsel, gis;
USER: raden, gissing, gissen, denk, denk dat
GT
GD
C
H
L
M
O
guy
/ɡaɪ/ = NOUN: kerel, persoon, knul, snuiter, sujet, pop, vogelverschrikker, touw, reep;
VERB: bespotten;
USER: kerel, man, vent, jongen, guy
GT
GD
C
H
L
M
O
guys
/ɡaɪ/ = NOUN: kerel, persoon, knul, snuiter, sujet, pop, vogelverschrikker, touw, reep;
USER: jongens, guys, kerels, mannen, mensen
GT
GD
C
H
L
M
O
had
/hæd/ = VERB: hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen;
USER: had, hadden, gehad, moest, moesten
GT
GD
C
H
L
M
O
handling
/ˈhænd.lɪŋ/ = NOUN: behandeling, omgang;
USER: behandeling, omgang, Laden en lossen, hanteren, behandeling van
GT
GD
C
H
L
M
O
hands
/ˌhænd.ˈzɒn/ = NOUN: bemanning, equipage;
USER: handen, hands, hand, de handen, handen van
GT
GD
C
H
L
M
O
hanging
/ˈhæŋ.ɪŋ/ = ADJECTIVE: hangend, hang-;
NOUN: wandtapijt
GT
GD
C
H
L
M
O
happening
/ˈhæp.ən.ɪŋ/ = NOUN: gebeurtenis, voorval;
USER: gebeurt, gebeuren, happening, gebeurde, er
GT
GD
C
H
L
M
O
hard
/hɑːd/ = ADJECTIVE: hard, zwaar;
ADVERB: hard;
USER: hard, harde, moeilijk, vaste, zwaar
GT
GD
C
H
L
M
O
has
/hæz/ = VERB: hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen;
USER: heeft, is, biedt, beschikt, beschikt over
GT
GD
C
H
L
M
O
hasn
GT
GD
C
H
L
M
O
have
/hæv/ = USER: have-, have, hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen;
USER: hebben, moeten, zijn, moet, heb
GT
GD
C
H
L
M
O
having
/hæv/ = NOUN: bezit, have, vermogen, eigendom;
USER: hebben, het hebben, met, het hebben van, hebben van
GT
GD
C
H
L
M
O
he
/hiː/ = PRONOUN: hij;
NOUN: mannetje;
USER: hij, dat hij, hem
GT
GD
C
H
L
M
O
head
/hed/ = NOUN: hoofd, kop, top, leider, hoofdeinde, spits, kruin, kap, bestuurder, hoofdman;
VERB: koppen, leiden;
USER: hoofd, kop, het hoofd, weg, head
GT
GD
C
H
L
M
O
hearing
/ˈhɪə.rɪŋ/ = NOUN: gehoor, verhoor, auditie, onderzoek;
USER: gehoor, horen, gehoord, hoorzitting, het horen
GT
GD
C
H
L
M
O
heat
/hiːt/ = NOUN: warmte, hitte, gloed, loop, zonnegloed, prikkeling;
VERB: verhitten, warm maken, aanhitsen, ophitsen;
USER: warmte, hitte, vuur
GT
GD
C
H
L
M
O
hello
/helˈəʊ/ = NOUN: hallo, begroeting, verwelkoming;
USER: hallo, hello, Welkom, gedag, hello is
GT
GD
C
H
L
M
O
help
/help/ = VERB: helpen, ondersteunen, bijstaan, assisteren, hulp verlenen, bedienen, ronddienen;
NOUN: hulp, ondersteuning, steun, bijstand, helper, het bijstaan, helpster;
USER: helpen, help, hulp, te helpen, helpen bij
GT
GD
C
H
L
M
O
helped
/help/ = USER: geholpen, hielp, hielpen, bijgedragen, helpen
GT
GD
C
H
L
M
O
her
/hɜːr/ = PRONOUN: haar, ze, zijn;
USER: haar, ze, zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
here
/hɪər/ = ADVERB: hier, hierheen;
USER: hier, even, here, zich hier, hier op
GT
GD
C
H
L
M
O
hey
/heɪ/ = INTERJECTION: He!, Hallo!, Hei!, He daar!, Zeg!;
USER: he, hey, Hallo, Kijk, Hee
GT
GD
C
H
L
M
O
hi
/haɪ/ = INTERJECTION: Hi!;
USER: hi, hallo, hoi, muziekinstallatie, high
GT
GD
C
H
L
M
O
high
/haɪ/ = ADJECTIVE: hoog, groot, sterk, verheven, hard, krachtig, duur, luid, fel;
ADVERB: hoog, krachtig, hevig;
USER: hoog, hoge, high, een hoge, grote
GT
GD
C
H
L
M
O
highlights
/ˈhaɪ.laɪt/ = NOUN: highlights;
USER: highlights, hoogtepunten, wat, benadrukt
GT
GD
C
H
L
M
O
him
/hɪm/ = PRONOUN: hem, hij, zijn;
USER: hem, hij, hem te, zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
hire
/haɪər/ = VERB: huren, aannemen, aanwerven, in dienst nemen;
NOUN: huur, loon;
USER: huren, te huren, huur, huren van, inhuren
GT
GD
C
H
L
M
O
hoc
/ˌædˈhɒk/ = USER: hoc, speciale
GT
GD
C
H
L
M
O
hopefully
/ˈhəʊp.fəl.i/ = ADVERB: hopelijk, hoopvol, veelbelovend;
USER: hopelijk, hoop, hopelijk zal, hopen, hoopvol
GT
GD
C
H
L
M
O
hosting
/hōst/ = USER: hosting, hosten, hosten van, gastheer
GT
GD
C
H
L
M
O
hotel
/həʊˈtel/ = NOUN: hotel, pension;
USER: hotel, Foto, hotel op, hotels, hotel in
GT
GD
C
H
L
M
O
how
/haʊ/ = ADVERB: hoe;
NOUN: manier, wijze, wijs;
CONJUNCTION: wanneer, zoals, als, nadat;
USER: hoe, hoe de, manier waarop, wijze, manier
GT
GD
C
H
L
M
O
however
/ˌhaʊˈev.ər/ = ADVERB: echter, maar, toch, niettemin;
CONJUNCTION: doch, hoe dan ook;
USER: echter, maar, evenwel, wel, nochtans
GT
GD
C
H
L
M
O
human
/ˈhjuː.mən/ = ADJECTIVE: menselijk, mensen-, goedhartig;
USER: menselijk, menselijke, mens, de menselijke, mensenrechten
GT
GD
C
H
L
M
O
humane
/hjuːˈmeɪn/ = ADJECTIVE: humaan, menselijk, menslievend, goedhartig;
USER: humaan, menselijk, humane, menselijke, menselijker
GT
GD
C
H
L
M
O
humans
/ˈhjuː.mən/ = USER: mensen, mens, de mens
GT
GD
C
H
L
M
O
i
/aɪ/ = PRONOUN: ik, mij, me;
USER: ik, i, ik heb, mij, me
GT
GD
C
H
L
M
O
ideas
/aɪˈdɪə/ = NOUN: idee, gedachte, denkbeeld, bedoeling, voorstelling, begrip, opvatting, plan, voornemen, oogmerk, verbeelding, fantasie;
USER: ideeën, ideeën te, idee
GT
GD
C
H
L
M
O
identify
/aɪˈden.tɪ.faɪ/ = VERB: identificeren, herkennen, onderkennen, vereenzelvigen;
USER: identificeren, te identificeren, identificatie, bepalen, identificeren van
GT
GD
C
H
L
M
O
identity
/aɪˈden.tɪ.ti/ = NOUN: identiteit, overeenstemming, persoonlijkheid, individualiteit, eenzelvigheid, volkomen gelijkheid;
USER: identiteit, de identiteit, identity, identiteit van, identiteitskaart
GT
GD
C
H
L
M
O
if
/ɪf/ = CONJUNCTION: als, indien, wanneer, zo, ingeval;
USER: indien, als, wanneer, of, Bij
GT
GD
C
H
L
M
O
illustrate
/ˈɪl.ə.streɪt/ = VERB: illustreren, toelichten, veraanschouwelijken, ophelderen;
USER: illustreren, illustratie, illustratie van, te illustreren, tonen
GT
GD
C
H
L
M
O
impact
/imˈpakt/ = NOUN: botsing, slag, schok, stoot;
VERB: stoten, indrijven;
USER: botsing, effect, gevolgen, invloed, effecten
GT
GD
C
H
L
M
O
important
/ɪmˈpɔː.tənt/ = ADJECTIVE: belangrijk, essentieel, wezenlijk, van betekenis, gewichtig, ernstig, verwaand, hoogdravend, gezwollen;
USER: belangrijk, belangrijke, belang, belangrijkste, van belang
GT
GD
C
H
L
M
O
in
/ɪn/ = PREPOSITION: in, op, bij, aan, te, uit, naar, ter, over, volgens, voor-;
ADVERB: binnen, thuis;
USER: in, op, in de, van, in het
GT
GD
C
H
L
M
O
including
/ɪnˈkluː.dɪŋ/ = ADJECTIVE: inclusief, inbegrepen, incluis;
CONJUNCTION: met in begrip;
USER: inclusief, inbegrip, met inbegrip, inbegrip van, met inbegrip van
GT
GD
C
H
L
M
O
incredibly
/ɪnˈkred.ɪ.bli/ = USER: ongelooflijk, ongelofelijk, ontzettend, geweldig, enorm
GT
GD
C
H
L
M
O
indian
/ˈɪn.di.ən/ = ADJECTIVE: Indisch, Indiaans, Voor-Indisch;
NOUN: Indiër, Oostinjevaarder;
USER: indisch, Indiër, Indische, Indiase, indian
GT
GD
C
H
L
M
O
individual
/ˌindəˈvijəwəl/ = ADJECTIVE: individueel, afzonderlijk, persoonlijk, hoofdelijk, op zich zelf staand;
NOUN: individu, enkeling;
USER: individueel, individu, afzonderlijk, individuele, afzonderlijke
GT
GD
C
H
L
M
O
individuals
/ˌindəˈvijəwəl/ = NOUN: individu, enkeling;
USER: individuen, particulieren, personen, mensen, natuurlijke personen
GT
GD
C
H
L
M
O
industry
/ˈɪn.də.stri/ = NOUN: industrie, nijverheid, vlijt, ijver, arbeidzaamheid, naarstigheid;
USER: industrie, bedrijfstak, de industrie, sector
GT
GD
C
H
L
M
O
inevitable
/inˈevitəbəl/ = ADJECTIVE: onvermijdelijk;
USER: onvermijdelijk, onvermijdelijke, onvermijdelijk is, het onvermijdelijk, onontkoombaar
GT
GD
C
H
L
M
O
information
/ˌɪn.fəˈmeɪ.ʃən/ = NOUN: informatie, kennisgeving, inlichting, verwittiging;
USER: informatie, gegevens, info, inlichtingen
GT
GD
C
H
L
M
O
initiate
/ɪˈnɪʃ.i.eɪt/ = NOUN: ingewijde;
VERB: beginnen, inleiden, inwijden, aanvangen, de stoot geven tot;
ADJECTIVE: ingewijd;
USER: ingewijde, beginnen, inleiden, starten, inleiding
GT
GD
C
H
L
M
O
initiated
/ɪˈnɪʃ.i.eɪt/ = VERB: beginnen, inleiden, inwijden, aanvangen, de stoot geven tot;
USER: geïnitieerd, gestart, geïnitieerde, ingeleid, begonnen
GT
GD
C
H
L
M
O
innovative
/ˈɪn.ə.və.tɪv/ = USER: innovatieve, innovatief, vernieuwend, innoverende, vernieuwende
GT
GD
C
H
L
M
O
instead
/ɪnˈsted/ = PREPOSITION: in plaats daarvan;
USER: in plaats daarvan, plaats, in plaats, plaats daarvan, ipv
GT
GD
C
H
L
M
O
integration
/ˈɪn.tɪ.ɡreɪt/ = NOUN: het groter maken;
USER: integratie, de integratie, integratie van, integreren
GT
GD
C
H
L
M
O
intelligent
/inˈtelijənt/ = ADJECTIVE: intelligent, verstandig, schrander, knap, bevattelijk, vlug van begrip;
USER: intelligent, intelligente, slimme, intelligenter, verstandig
GT
GD
C
H
L
M
O
intelligently
/ɪnˈtel.ɪ.dʒənt/ = USER: intelligent, intelligente, intelligente wijze, op intelligente, intelligente manier
GT
GD
C
H
L
M
O
intense
/ɪnˈtens/ = ADJECTIVE: intens, intensief, hevig, sterk, fel, krachtig, ingespannen;
USER: intens, intensief, intense, intensieve, intenser
GT
GD
C
H
L
M
O
interact
/ˌɪn.təˈrækt/ = VERB: op elkaar inwerken;
USER: op elkaar inwerken, interactie, interageren, communiceren, wisselwerking
GT
GD
C
H
L
M
O
interaction
/ˌɪn.təˈræk.ʃən/ = NOUN: wisselwerking;
USER: wisselwerking, interactie, actie, interacties, beweging
GT
GD
C
H
L
M
O
interactions
/ˌɪn.təˈræk.ʃən/ = NOUN: wisselwerking;
USER: interacties, wisselwerkingen, interactie, interactions, wisselwerking
GT
GD
C
H
L
M
O
interactive
/ˌintərˈaktiv/ = ADJECTIVE: interactieve;
USER: interactieve, een interactieve, interactief
GT
GD
C
H
L
M
O
interchangeably
/ˌɪn.təˈtʃeɪn.dʒə.bl̩/ = USER: door elkaar, uitwisselbaar, elkaar, verwisselbaar, onderling verwisselbaar
GT
GD
C
H
L
M
O
interested
/ˈɪn.trəs.tɪd/ = ADJECTIVE: geïnteresseerd, belangstellend, interesserend;
USER: geïnteresseerd, belanghebbende, belanghebbenden, betrokken, geïnteresseerde
GT
GD
C
H
L
M
O
interesting
/ˈɪn.trəs.tɪŋ/ = ADJECTIVE: interessant, belangwekkend, wetenswaardig;
USER: interessant, interessante, interessanter
GT
GD
C
H
L
M
O
interface
/ˈɪn.tə.feɪs/ = NOUN: interface;
USER: interface, interface van
GT
GD
C
H
L
M
O
interfaces
/ˈɪn.tə.feɪs/ = NOUN: interface;
USER: interfaces, interface, raakvlakken
GT
GD
C
H
L
M
O
international
/ˌɪn.təˈnæʃ.ən.əl/ = ADJECTIVE: internationaal;
USER: internationaal, internationale, International, de internationale
GT
GD
C
H
L
M
O
interpret
/ɪnˈtɜː.prɪt/ = VERB: interpreteren, uitleggen, duiden, verklaren, vertolken;
USER: interpreteren, te interpreteren, interpretatie, uitleggen, interpretatie van
GT
GD
C
H
L
M
O
into
/ˈɪn.tuː/ = PREPOSITION: in, tot, te, binnen, per;
USER: in, tot, naar, in de, op
GT
GD
C
H
L
M
O
introducing
/ˌɪn.trəˈdjuːs/ = VERB: voorstellen, presenteren, inleiden, indienen, uitvoeren, aanhangig maken;
USER: invoering, introduceren, introductie, invoering van, de invoering
GT
GD
C
H
L
M
O
invest
/ɪnˈvest/ = VERB: investeren, beleggen, kleden, bekleden, insluiten, omsingelen, installeren;
USER: investeren, beleggen, te investeren, investeringen, investeert
GT
GD
C
H
L
M
O
investing
/ɪnˈvest/ = VERB: investeren, beleggen, kleden, bekleden, insluiten, omsingelen, installeren;
USER: investeren, investeringsactiviteiten, beleggen, investeert, te investeren
GT
GD
C
H
L
M
O
investments
/ɪnˈvest.mənt/ = NOUN: investering, inleg, inbreng, kapitaalbelegging, deposito;
USER: investeringen, beleggingen, de investeringen, investeringen in
GT
GD
C
H
L
M
O
invite
/ɪnˈvaɪt/ = VERB: uitnodigen, nodigen, verzoeken, vragen, inviteren, noden, opwekken;
USER: uitnodigen, nodigen, uitnodiging, uit te nodigen, invite
GT
GD
C
H
L
M
O
is
/ɪz/ = USER: is, ligt, wordt, is het
GT
GD
C
H
L
M
O
isn
GT
GD
C
H
L
M
O
issues
/ˈɪʃ.uː/ = NOUN: uitgifte, emissie, uitreiking, uitgaven, uitslag, uitweg, uitgang, opbrengst, nakomeling, inkomsten, winst, afstammeling, afscheiding, resultaat;
VERB: uitgeven, emitteren;
USER: kwesties, vraagstukken, problemen, issues, onderwerpen
GT
GD
C
H
L
M
O
it
/ɪt/ = PRONOUN: het, zij, dat, hij, dit;
USER: het, zij, is, deze, dat
GT
GD
C
H
L
M
O
item
/ˈaɪ.təm/ = NOUN: item, artikel, post, bericht, deel, deeltje, jaartelling, bijzonderheid;
ADVERB: eveneens;
USER: item, artikel, post, punt, voorwerp
GT
GD
C
H
L
M
O
items
/ˈaɪ.təm/ = NOUN: item, artikel, post, bericht, deel, deeltje, jaartelling, bijzonderheid;
USER: artikelen, items, posten, punten, producten
GT
GD
C
H
L
M
O
its
/ɪts/ = PRONOUN: haar, zijn;
USER: zijn, haar, de, het, een
GT
GD
C
H
L
M
O
job
/dʒɒb/ = NOUN: baan, werk, taak, arbeidsplaats, baantje, karwei, vak, zaakje, emplooi, knoeierij;
VERB: uitvoeren, huren;
USER: baan, werk, taak, vacature, beroep
GT
GD
C
H
L
M
O
joining
/dʒɔɪn/ = NOUN: aansluiting, verbinding, aaneenvoeging;
ADJECTIVE: aansluitend;
USER: aansluiting, verbinding, toetreding, toetreding tot, toetreden
GT
GD
C
H
L
M
O
jokes
/dʒəʊk/ = NOUN: grap, grapje, scherts, kwinkslag, gekheid, bak, ui, boert;
VERB: grappen maken, grapjes maken, schertsen, plagen met, gekheid maken, voor de gek houden;
USER: grappen, moppen, jokes, grapjes
GT
GD
C
H
L
M
O
josh
/dʒɒʃ/ = NOUN: onschuldige grap;
VERB: plagen, grapjes maken, voor de gek houden;
USER: josh, van Josh
GT
GD
C
H
L
M
O
journey
/ˈdʒɜː.ni/ = NOUN: reis, tocht, trip, toer;
VERB: reizen, trekken;
USER: reis, tocht, je reis, rit, weg
GT
GD
C
H
L
M
O
judgment
/ˈdʒʌdʒ.mənt/ = NOUN: oordeel, vonnis, uitspraak, mening, overleg, zienswijze, oordeelvelling, Godsgericht, critisch vermogen;
USER: oordeel, vonnis, uitspraak, arrest, beslissing
GT
GD
C
H
L
M
O
jul
/dʒʊˈlaɪ/ = USER: juli
GT
GD
C
H
L
M
O
july
/dʒʊˈlaɪ/ = NOUN: juli, hooimaand;
ADJECTIVE: juli-
GT
GD
C
H
L
M
O
jump
/dʒʌmp/ = VERB: springen, laten springen, overslaan, stijgen, afspringen, doen opspringen;
NOUN: sprong, plotselinge beweging;
USER: springen, sprong, spring, springt, jump
GT
GD
C
H
L
M
O
jumps
/dʒʌmp/ = VERB: springen, laten springen, overslaan, stijgen, afspringen, doen opspringen;
NOUN: sprong, plotselinge beweging;
USER: sprongen, springt, jumps, springen, sprongen van
GT
GD
C
H
L
M
O
junk
/dʒʌŋk/ = NOUN: rommel, jonk, drug;
USER: rommel, jonk, junk, troep, ongewenste
GT
GD
C
H
L
M
O
just
/dʒʌst/ = ADVERB: net, gewoon, enkel, alleen maar, juist, precies, zoëven;
ADJECTIVE: juist, rechtvaardig, gerechtvaardigd, rechtmatig, gegrond;
NOUN: steekspel, toernooi;
VERB: steekspel houden;
USER: net, gewoon, enkel, slechts, alleen
GT
GD
C
H
L
M
O
keeping
/ˈkiː.pɪŋ/ = NOUN: bewaring, hoede, onderhoud;
USER: houden, het houden van, het houden, houden van, bijhouden
GT
GD
C
H
L
M
O
kept
/kept/ = VERB: houden, blijven, bewaren, behouden, onderhouden, aanhouden, nakomen, doorgaan met, tegenhouden, goed blijven, wonen, zich ophouden;
USER: gehouden, bewaard, hield, bleef, onderhouden
GT
GD
C
H
L
M
O
kicking
/kɪk/ = VERB: schoppen, trappen, achteruitslaan, wegtrappen, voortschoppen;
USER: schoppen, kicking, het schoppen, schopt, toen hij
GT
GD
C
H
L
M
O
kid
/kɪd/ = NOUN: kind, geitje, kleuter, jonge geit, geiteleer, glacé;
ADJECTIVE: kinderlijk;
VERB: bedotten, voor de gek houden;
USER: kind, geitje, kid, jong geitje, jongen
GT
GD
C
H
L
M
O
kids
/kɪd/ = NOUN: kinderen;
USER: kinderen, Kids, kinder, kind, jonge geitjes
GT
GD
C
H
L
M
O
kind
/kaɪnd/ = NOUN: soort, aard, slag, natuur;
ADJECTIVE: vriendelijk, goed, welwillend, voorkomend, minzaam, heus;
USER: soort, vriendelijk, aard, vorm, natura
GT
GD
C
H
L
M
O
kinds
/kaɪnd/ = NOUN: soort, aard, slag, natuur;
USER: soorten, allerlei, soort, vormen, mogelijke
GT
GD
C
H
L
M
O
know
/nəʊ/ = VERB: weten, kennen, begrijpen, herkennen, verstaan, onderscheiden, zich bewust van zijn;
USER: weten, kennen, weet, kent, weet dat
GT
GD
C
H
L
M
O
knows
/nəʊ/ = VERB: weten, kennen, begrijpen, herkennen, verstaan, onderscheiden, zich bewust van zijn;
USER: weet, kent, weet dat, weten, weet het
GT
GD
C
H
L
M
O
kpis
/ˌkeɪ.piːˈaɪ/ = USER: KPI's, KPI, KPIs
GT
GD
C
H
L
M
O
ladies
/ˈleɪ.dizˌmæn/ = NOUN: Dames;
USER: Dames, geachte, Ladies, Versleten, Babydollshirt voor
GT
GD
C
H
L
M
O
language
/ˈlæŋ.ɡwɪdʒ/ = NOUN: taal, spraak;
USER: taal, talen, eigen taal, language, taal wijzigen
GT
GD
C
H
L
M
O
large
/lɑːdʒ/ = ADJECTIVE: groot, ruim, breed, omvangrijk, grotendeels, fors, wijd, veelomvattend, grootmoedig, onbevangen, opschepperig, vrijgevig;
USER: groot, large, grote, ruime, ruim
GT
GD
C
H
L
M
O
largest
/lɑːdʒ/ = USER: De grootste, grootste
GT
GD
C
H
L
M
O
last
/lɑːst/ = NOUN: laatste, last, uiterste, leest;
VERB: duren;
ADJECTIVE: laatst, vorig, verleden, jongstleden, laatstleden, voorgaand;
ADVERB: het laatst;
USER: laatste, vorig, laatst, laatstelijk, afgelopen
GT
GD
C
H
L
M
O
lastly
/ˈlɑːst.li/ = ADVERB: tenslotte, ten laatste, uiteindelijk;
USER: tenslotte, ten slotte, tot slot, slotte, slot
GT
GD
C
H
L
M
O
late
/leɪt/ = ADJECTIVE: laat, te laat, wijlen, overleden, vergevorderd, zaliger, gewezen, vroeger, vorig, spade, ex-;
ADVERB: laat, te laat, onlangs, laatst, voorheen
GT
GD
C
H
L
M
O
later
/ˈleɪ.tər/ = ADVERB: later;
USER: later, latere, hoger, daarna
GT
GD
C
H
L
M
O
launched
/lɔːntʃ/ = VERB: lanceren, uitbrengen, ontketenen, uitschrijven, op de markt brengen, afschieten, werpen, te water laten, op touw zetten, loslaten, van stapel laten lopen, van stapel lopen, slingeren, toebrengen, uitzetten, laten gaan;
USER: gelanceerd, gestart, lanceerde, start, gelanceerde
GT
GD
C
H
L
M
O
launching
/lɔːntʃ/ = NOUN: lancering, begin, tewaterlating;
USER: lancering, tewaterlating, lancering van, de lancering, de lancering van
GT
GD
C
H
L
M
O
lead
/liːd/ = VERB: leiden, loden, geleiden, uitkomen, aanvoeren, voorgaan;
NOUN: lood, leiding, voorsprong, voorbeeld, hoofdrol;
ADJECTIVE: loden;
USER: leiden, lood, leidt, te leiden, leiding
GT
GD
C
H
L
M
O
leading
/ˈliː.dɪŋ/ = ADJECTIVE: toonaangevend, leidend, vooraanstaand, eerste, toongevend, voornaamst, hoofd-;
NOUN: leiding, bestuur;
USER: leidend, toonaangevend, leiding, toonaangevende, leidt
GT
GD
C
H
L
M
O
leads
/liːd/ = NOUN: zolder;
USER: leidt, leiden, brengt, voert
GT
GD
C
H
L
M
O
leak
/liːk/ = VERB: lekken, uitlekken, lek zijn;
NOUN: lek, lekkage;
USER: lekken, lek, gaan lekken, lekt, lekkage
GT
GD
C
H
L
M
O
learning
/ˈlɜː.nɪŋ/ = NOUN: geleerdheid, wetenschap, kunde;
USER: leren, het leren, learning, leren van, het leren van
GT
GD
C
H
L
M
O
least
/liːst/ = ADJECTIVE: minst, kleinst, geringst;
USER: minst, minste, minstens, tenminste, minimaal
GT
GD
C
H
L
M
O
left
/left/ = ADJECTIVE: links, linker-;
ADVERB: links;
NOUN: linkerkant, linkerzijde, linkerhand;
USER: links, vertrokken, linksaf, verliet, liet
GT
GD
C
H
L
M
O
legacy
/ˈleɡ.ə.si/ = NOUN: nalatenschap, legaat, erfmaking;
USER: nalatenschap, legaat, erfenis, legacy, oudere
GT
GD
C
H
L
M
O
less
/les/ = ADJECTIVE: minder, kleiner, min, minus, geringer;
ADVERB: minder, kleiner;
PREPOSITION: min;
USER: minder, op minder, lager, kleiner, meer
GT
GD
C
H
L
M
O
let
/let/ = VERB: laten, verhuren, toestaan, toelaten, laten begaan, laten schieten, verhinderen;
NOUN: verhuring, het verhuren, huurhuis, beletsel, plaatsbespreking, kaartenverkoop, verhindering, overgespeelde bal;
USER: laten, laat, laten we, liet, te laten
GT
GD
C
H
L
M
O
level
/ˈlev.əl/ = NOUN: niveau, waterpas, vlak, hoogte, peil, stand;
ADJECTIVE: waterpas, vlak, horizontaal, effen;
VERB: nivelleren, vlakken;
USER: niveau, level, niveau van, het niveau
GT
GD
C
H
L
M
O
leverage
/ˈliː.vər.ɪdʒ/ = NOUN: hefboomwerking, invloed, macht, hefboomkracht;
USER: hefboomwerking, leverage, hefboomeffect, hefboom, invloed
GT
GD
C
H
L
M
O
liberty
/ˈlɪb.ə.ti/ = NOUN: vrijheid;
USER: vrijheid, Liberty, vrij, de vrijheid, vrijheids
GT
GD
C
H
L
M
O
life
/laɪf/ = NOUN: leven, levensduur, levenswijze, levendigheid, levensbeschrijving, kans, energie, hachje, bezieling;
USER: leven, levensduur, het leven, life, leven te
GT
GD
C
H
L
M
O
light
/laɪt/ = NOUN: licht, verlichting, lamp, daglicht, belichting;
ADJECTIVE: licht, verlicht, luchtig, helder;
VERB: lichten, verlichten, stralen;
USER: licht, lichte, het licht, light, lampje
GT
GD
C
H
L
M
O
lightning
/ˈlaɪt.nɪŋ/ = NOUN: bliksem, weerlicht, flits, schicht, hemelvuur;
ADJECTIVE: bliksemsnel, snel-;
USER: bliksem, blikseminslag, de bliksem, verlichting, lightning
GT
GD
C
H
L
M
O
like
/laɪk/ = ADJECTIVE: zoals, gelijk, soortgelijk, dergelijk;
PREPOSITION: zoals, als, zo;
CONJUNCTION: zoals, als, alsof;
VERB: willen;
NOUN: gelijke;
USER: zoals, als, alsof, net als
GT
GD
C
H
L
M
O
lines
/laɪn/ = NOUN: rimpels, gedicht;
USER: lijnen, lines, regels, leidingen, lijn
GT
GD
C
H
L
M
O
link
/lɪŋk/ = NOUN: link, verband, verbinding, schakel, fakkel, manchetknoop, pektoorts;
VERB: verbinden, schakelen, monteren, zetten, zich aansluiten, aaneenschakelen, ineenslaan, zich verbinden, steken door;
USER: link, koppeling, link te, verband, verbinding
GT
GD
C
H
L
M
O
list
/lɪst/ = NOUN: lijst, catalogus, ranglijst, naamlijst, rol, zelfkant, strijdperk, rand;
VERB: lijst maken, noteren, uitlisten, slagzij maken, lijst opmaken van, catalogiseren, lust hebben, overhellen;
USER: lijst, overzicht, lijst met, list, lijst van
GT
GD
C
H
L
M
O
listen
/ˈlɪs.ən/ = VERB: luisteren, beluisteren, aanhoren;
USER: luisteren, beluistert, luister, beluisteren, luistert
GT
GD
C
H
L
M
O
listener
/ˈlɪs.ən.ər/ = NOUN: luisteraar, toehoorder, oor, aanhoorder, luistervink;
USER: luisteraar, toehoorder, listener, luisteren, luisteraars
GT
GD
C
H
L
M
O
little
/ˈlɪt.l̩/ = NOUN: beetje, weinige, kleinigheid;
ADJECTIVE: weinig, beetje, klein, gering, laag, luttel, karig;
ADVERB: weinig, ietsje;
USER: beetje, weinig, klein, kleine, wat
GT
GD
C
H
L
M
O
live
/lɪv/ = VERB: leven, wonen, leven van, bestaan, huizen, uithouden, resideren, gevestigd zijn, in het leven blijven, in praktijk brengen, aan de kost komen;
ADJECTIVE: levend, in leven, echt, levendig, onder stroom, in beweging, pienter, krachtig, druk;
USER: wonen, leven, woont, woon, leeft
GT
GD
C
H
L
M
O
living
/ˈlɪv.ɪŋ/ = NOUN: leven, levensonderhoud, bestaan, levenswijze, predikantsplaats;
ADJECTIVE: levend, levendig, stromend, wakker;
USER: leven, levend, levensonderhoud, levende, wonen
GT
GD
C
H
L
M
O
local
/ˈləʊ.kəl/ = ADJECTIVE: lokaal, plaatselijk, alhier, gewestelijk, plaats-;
NOUN: lokaaltrein, plaatselijk nieuws, plaatselijk bewoner, dorpscafé;
USER: lokaal, plaatselijk, lokale, plaatselijke, de lokale
GT
GD
C
H
L
M
O
located
/ləʊˈkeɪt/ = VERB: plaatsen, situeren, zich vestigen, gelegen zijn, de plaats bepalen van, afbakenen, leggen, vaststellen, aanleggen;
USER: gelegen, gevestigd, zich, bevindt, ligt
GT
GD
C
H
L
M
O
location
/ləʊˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: plaats, ligging, plaatsbepaling, ruimte, verblijfplaats, oord, lokaliteit, afbakening, afgebakend gebied, wegaanleg, kraal;
USER: plaats, ligging, locatie, locatie aan, locatiespelden te
GT
GD
C
H
L
M
O
lonely
/ˈləʊn.li/ = ADJECTIVE: eenzaam, verlaten;
ADVERB: eenzaam;
USER: eenzaam, eenzame, lonely, eenzaamheid, verlaten
GT
GD
C
H
L
M
O
long
/lɒŋ/ = ADJECTIVE: lang, langdurig, groot, hoog, langgerekt, saai, scherp, vervelend, ver reikend;
ADVERB: lang, al lang;
VERB: verlangen;
NOUN: langer klinker, langer lettergreep, haussier;
USER: lang, lange, op lange, langere, al lang
GT
GD
C
H
L
M
O
look
/lʊk/ = VERB: kijken, zien, lijken, uitzien, zorgen, er uitzien, onderzoeken;
NOUN: blik, uiterlijk, uitzicht, gezicht, het kijken;
USER: kijken, kijk, kijkt, zien, bezoeken
GT
GD
C
H
L
M
O
looking
/ˌɡʊdˈlʊk.ɪŋ/ = USER: zoek, kijken, op zoek, zoekt, looking
GT
GD
C
H
L
M
O
losing
/luːz/ = NOUN: verliezing;
ADJECTIVE: niet renderend;
USER: verliezen, verliest, het verliezen, het verliezen van, verliezen van
GT
GD
C
H
L
M
O
lot
/lɒt/ = NOUN: kavel, partij, hoop, perceel, lot, boel, deel, stuk grond, portie, noodlot, kaveling, aandeel;
USER: lot, hoop, partij, perceel, veel
GT
GD
C
H
L
M
O
lots
/lɒt/ = NOUN: kavel, partij, hoop, perceel, lot, boel, deel, stuk grond, portie, noodlot, kaveling, aandeel;
USER: veel, kavels, percelen, partijen, tal
GT
GD
C
H
L
M
O
love
/lʌv/ = NOUN: liefde, geliefde, liefste, liefje, schatje, minne, lieveling, nul, minnares, engeltje, iets heerlijk;
VERB: houden van, liefhebben, beminnen, dol zijn op, minnen, graag hebben, liefkozen, gaarne hebben, doldraag doen;
USER: liefde, liefhebben, houden van, houd, houd van
GT
GD
C
H
L
M
O
low
/ləʊ/ = ADJECTIVE: laag, bijna leeg, zacht, diep, eenvoudig, neerslachtig;
ADVERB: laag, diep, zachtjes;
NOUN: laag peil, laagterecord;
VERB: loeien;
USER: laag, lage, vanaf, low
GT
GD
C
H
L
M
O
luca
= USER: luca, van luca, Ja luca,
GT
GD
C
H
L
M
O
luke
= USER: luke, Lucas, Lukas, lauw, Luc.
GT
GD
C
H
L
M
O
m
/əm/ = USER: m, m., meter
GT
GD
C
H
L
M
O
made
/meɪd/ = ADJECTIVE: verzonnen, afgericht, kunstmatig in elkaar gezet;
USER: gemaakt, maakte, gesteld, gedaan, maakten
GT
GD
C
H
L
M
O
main
/meɪn/ = ADJECTIVE: hoofd-, grootste, voornaamst;
NOUN: hoofdlijn, hoofdleiding, hoofdkraan, geweld, kracht, hanengevecht;
USER: hoofd-, grootste, belangrijkste, voornaamste, hoofd
GT
GD
C
H
L
M
O
make
/meɪk/ = VERB: maken, doen, zorgen dat, laten, vormen, verdienen, dwingen, vervaardigen, scheppen, fabriceren;
NOUN: merk, fabrikaat;
USER: maken, te maken, maak, ervoor, maakt
GT
GD
C
H
L
M
O
makes
/meɪk/ = NOUN: merk, fabrikaat;
VERB: maken, doen, zorgen dat, laten, vormen, verdienen, dwingen, vervaardigen, scheppen, fabriceren;
USER: maakt, passt, met, passt de, passt de bal
GT
GD
C
H
L
M
O
making
/ˈmeɪ.kɪŋ/ = NOUN: making, maak, vervaardiging, vorming, aanmaak, fabricatie, maaksel;
USER: making, maken, maken van, het maken, het maken van
GT
GD
C
H
L
M
O
managed
/ˈmæn.ɪdʒ/ = VERB: beheren, leiden, besturen, hanteren, aankunnen, administreren, regeren, naar zich hand zetten, verzetten;
USER: beheerd, beheerde, geslaagd, managed, erin geslaagd
GT
GD
C
H
L
M
O
management
/ˈmæn.ɪdʒ.mənt/ = NOUN: beheer, bestuur, directie, leiding, behandeling, besturing, administratie, overleg;
USER: beheer, het beheer, beheer van, het management, het beheer van
GT
GD
C
H
L
M
O
manager
/ˈmæn.ɪ.dʒər/ = NOUN: manager, beheerder, directeur, bestuurder, leider, administrateur, gerant, zetbaas, curator;
USER: manager, beheerder, de manager, directeur
GT
GD
C
H
L
M
O
manipulative
/məˈnipyələtiv,-ˌlātiv/ = USER: manipulatieve, manipulatief, manipulerende, manipulatie, manipulerend
GT
GD
C
H
L
M
O
mannequin
/ˈmæn.ə.kɪn/ = NOUN: etalagepop, mannequin;
USER: mannequin, etalagepop, ledenpop, paspop, pop
GT
GD
C
H
L
M
O
many
/ˈmen.i/ = ADVERB: veel, vele;
ADJECTIVE: velen;
PRONOUN: menige;
USER: veel, vele, velen, groot aantal, een groot aantal
GT
GD
C
H
L
M
O
mapped
/mæp/ = VERB: in kaart brengen, indelen, arrangeren;
USER: in kaart gebracht, kaart gebracht, gemapt, toegewezen, uitgestippeld
GT
GD
C
H
L
M
O
mapping
/mæp/ = NOUN: indeling, arrangering;
USER: mapping, kartering, kaart brengen, in kaart brengen, toewijzing
GT
GD
C
H
L
M
O
maps
/mæp/ = NOUN: kaart, landkaart, hemelkaart;
VERB: in kaart brengen, indelen, arrangeren;
USER: kaarten, kaarten voor, Maps, kaart, kaarten te
GT
GD
C
H
L
M
O
mark
= NOUN: merk, mark, merkteken, cijfer, stempel, punt, blijk, spoor, kruisje;
VERB: merken, kenmerken, tekenen;
USER: mark, merk, merkteken, markering, teken,
GT
GD
C
H
L
M
O
marker
/ˈmɑː.kər/ = NOUN: fiche, merkstift, scorebord, gedenksteen, boekenlegger, vleugelman, iemand die optekent;
USER: fiche, marker, markering, merker, teller
GT
GD
C
H
L
M
O
market
/ˈmɑː.kɪt/ = NOUN: markt, handel, marktprijs, marktplaats, afzetgebied, vraag, bazaar, aftrek;
VERB: verkopen, markten, kopen, handelen in, inkopen doen, ter markt brengen;
USER: markt, de markt, marktprijzen, markten, markt van
GT
GD
C
H
L
M
O
marketing
/ˈmɑː.kɪ.tɪŋ/ = NOUN: afzet, verkoop, inkoop, markthandel, commercieel beleid, marktgoederen, marktbezoek;
USER: afzet, verkoop, marketing, handel, verkoopseizoen
GT
GD
C
H
L
M
O
married
/ˈmær.id/ = ADJECTIVE: getrouwd, gehuwd, huwelijk-, echtelijk;
USER: getrouwd, gehuwd, trouwde, trouwen, trouwde met
GT
GD
C
H
L
M
O
massive
/ˈmæs.ɪv/ = ADJECTIVE: massief, gigantisch, zwaar, indrukwekkend, stevig;
USER: massief, enorme, massale, massieve, grote
GT
GD
C
H
L
M
O
matrix
/ˈmeɪ.trɪks/ = NOUN: matrix, matrijs, voedingsbodem, gietvorm, moedergesteente;
USER: matrix, matrijs, matrixmateriaal
GT
GD
C
H
L
M
O
matter
/ˈmæt.ər/ = NOUN: materie, zaak, stof, aangelegenheid, ding, affaire, aanleiding, reden, zetsel;
VERB: van belang zijn, betekenen, toedoen, etteren;
USER: materie, zaak, stof, uit, toe
GT
GD
C
H
L
M
O
matters
/ˈmæt.ər/ = NOUN: materie, zaak, stof, aangelegenheid, ding, affaire, aanleiding, reden, zetsel;
VERB: van belang zijn, betekenen, toedoen, etteren;
USER: zaken, aangelegenheden, kwesties, vraagstukken, gebied
GT
GD
C
H
L
M
O
may
/meɪ/ = VERB: kunnen, mogen;
NOUN: meidoorn, maagd;
USER: kunnen, mogen, kan, mag, kunnen de
GT
GD
C
H
L
M
O
maybe
/ˈmeɪ.bi/ = ADVERB: misschien, wellicht, mogelijk, mogelijkerwijs;
USER: misschien, misschien wel, misschien heb, misschien is, wellicht
GT
GD
C
H
L
M
O
me
/miː/ = PRONOUN: mij, me, ik;
USER: me, mij, ik, mij op
GT
GD
C
H
L
M
O
mean
/miːn/ = VERB: betekenen, bedoelen, menen, willen, beduiden;
NOUN: gemiddelde, midden;
ADJECTIVE: gemiddeld, gemeen, schriel, gierig, gering;
USER: betekenen, gemiddelde, bedoelen, bedoel, betekent
GT
GD
C
H
L
M
O
means
/miːnz/ = NOUN: middel, middelen, inkomsten;
USER: middelen, middel, betekent, betekent dat, verstaan
GT
GD
C
H
L
M
O
measure
/ˈmeʒ.ər/ = VERB: meten, opmeten, afmeten, uitmeten, de maat nemen, toemeten, onderzoekend aankijken, deelbaar zijn op, beoordelen;
NOUN: maatregel, maat, maatstaf, hoeveelheid, beperking, bedrag;
USER: meten, te meten, meet, meten van, maat
GT
GD
C
H
L
M
O
measuring
/ˈmeZHər/ = VERB: meten, opmeten, afmeten, uitmeten, de maat nemen, toemeten, onderzoekend aankijken, deelbaar zijn op, beoordelen;
USER: meten, het meten, het meten van, meten van, meet
GT
GD
C
H
L
M
O
meaty
/ˈmiː.ti/ = ADJECTIVE: vlezig, vleesachtig, stevig, degelijk, vlees-;
USER: vlezig, vlezige, verdrag, meaty, bevleesde
GT
GD
C
H
L
M
O
mechanism
/ˈmek.ə.nɪ.zəm/ = NOUN: mechanisme, mechaniek, techniek;
USER: mechanisme, mechanisme voor, regeling, mechanisme van
GT
GD
C
H
L
M
O
meet
/miːt/ = VERB: voldoen aan, samenkomen, ontmoeten, elkaar ontmoeten, bijeenkomen, tegenkomen, tegemoet komen, kennis maken, aantreffen, tegemoet gaan, afhalen;
NOUN: samenkomst;
USER: ontmoeten, voldoen aan, voldoen, te voldoen, te ontmoeten
GT
GD
C
H
L
M
O
meld
/meld/ = VERB: roemen;
NOUN: roem;
USER: roemen, meld, versmelten, smelten, samensmelten
GT
GD
C
H
L
M
O
melt
/melt/ = VERB: smelten, versmelten, wegsmelten, ontdooien, dooien, vermurwen, vertredend worden, vertreden, zich oplossen;
NOUN: smelting, gesmolten metaal;
USER: smelten, smelt, smelting, te smelten, doen smelten
GT
GD
C
H
L
M
O
men
/men/ = NOUN: mensen, manschap, de manschappen;
USER: mensen, mannen, man, heren, vrouwen
GT
GD
C
H
L
M
O
mention
/ˈmen.ʃən/ = NOUN: vermelding, melding, gewag;
VERB: vermelden, noemen, melden, melding maken van, reppen, gewag maken van;
USER: noemen, vermelden, melding, Vermeld, te noemen
GT
GD
C
H
L
M
O
mentioned
/ˈmenCHən/ = ADJECTIVE: vermeld;
USER: vermeld, genoemde, genoemd, hebben, vermelde
GT
GD
C
H
L
M
O
menu
/ˈmen.juː/ = NOUN: menu, menukaart, spijskaart, program, spijslijst;
USER: menu, het menu, menu te
GT
GD
C
H
L
M
O
merchants
/ˈmɜː.tʃənt/ = NOUN: kooplieden, kooplui;
USER: kooplieden, kooplui, Merchants, handelaren, Wijnwinkels
GT
GD
C
H
L
M
O
message
/ˈmes.ɪdʒ/ = NOUN: bericht, boodschap, tijding, officiële mededeling;
VERB: overbrengen, seinen;
USER: bericht, boodschap, verzenden, melding
GT
GD
C
H
L
M
O
messages
/ˈmes.ɪdʒ/ = NOUN: bericht, boodschap, tijding, officiële mededeling;
VERB: overbrengen, seinen;
USER: berichten, boodschappen, messages, meldingen
GT
GD
C
H
L
M
O
messaging
/ˌɪn.stənt ˈmes.ɪ.dʒɪŋ/ = VERB: overbrengen, seinen;
USER: messaging, Berichten, zoeken Berichten
GT
GD
C
H
L
M
O
messenger
/ˈmes.ɪn.dʒər/ = NOUN: boodschapper, bode, gezant, afgezant, voorbode;
USER: boodschapper, bode, messenger, koerier, engel
GT
GD
C
H
L
M
O
met
/met/ = VERB: voldoen aan, samenkomen, ontmoeten, elkaar ontmoeten, bijeenkomen, tegenkomen, tegemoet komen, kennis maken, aantreffen, tegemoet gaan, afhalen, aanpakken, het hoofd bieden, samentreffen;
USER: voldaan, ontmoet, ontmoette, ontmoeting, ontmoetten
GT
GD
C
H
L
M
O
microphone
/ˈmaɪ.krə.fəʊn/ = NOUN: microfoon;
USER: microfoon, microphone, microfoon van, de microfoon
GT
GD
C
H
L
M
O
might
/maɪt/ = NOUN: macht, kracht;
VERB: vermogen;
USER: macht, kracht, zou, misschien, zou kunnen
GT
GD
C
H
L
M
O
mike
/maɪk/ = NOUN: microfoon, geluier;
VERB: luieren;
USER: microfoon, Mike, van mike
GT
GD
C
H
L
M
O
mile
/maɪl/ = NOUN: mijl, wedloop over afstand van een mijl
GT
GD
C
H
L
M
O
million
/ˈmɪl.jən/ = USER: million-, million;
USER: miljoen, miljoen euro
GT
GD
C
H
L
M
O
mimic
/ˈmɪm.ɪk/ = VERB: nabootsen, mimeren, naäpen;
NOUN: nabootser, naäper, mimicus;
ADJECTIVE: nagebootst, mimisch, nabootsend, geveinsd, voorgewend, gehuichend;
USER: nabootsen, na te bootsen, bootsen, imiteren, nabootser
GT
GD
C
H
L
M
O
mind
/maɪnd/ = NOUN: geest, gedachten, verstand, mening, gemoed, ziel, zin, aandacht, gezindheid, herinnering, intellect;
VERB: bedenken;
USER: geest, erg, mind, letten, let
GT
GD
C
H
L
M
O
mine
/maɪn/ = NOUN: mijn, bron, schatkamer;
PRONOUN: mijn, de mijne, van mij, het mijne, de mijnen;
VERB: delven, ontginnen, winnen, ondermijnen;
USER: de mijne, van mij, mijn, het mijne, mij
GT
GD
C
H
L
M
O
minutes
/ˈmɪn.ɪt/ = NOUN: minuut, ogenblik, memorandum, origineel, concept;
ADJECTIVE: zeer klein, minutieus, gering, nietig, zeer nauwkeurig, erg precies;
VERB: notuleren, het concert maken van, noteren, ontwerpen;
USER: notulen, minuten, minuut
GT
GD
C
H
L
M
O
missed
/mɪs/ = VERB: missen, mislopen, verzuimen, misslaan, falen, vermissen, misgrijpen, misschieten, haperen, weigeren;
USER: gemist, gemiste, miste, missen, misten
GT
GD
C
H
L
M
O
mobile
/ˈməʊ.baɪl/ = ADJECTIVE: mobiel, beweeglijk, beweegbaar, los, roerend, vlottend;
USER: mobiel, mobiele, Mobile, mobiele applicatie, mobiele telefoon
GT
GD
C
H
L
M
O
modal
/ˈməʊ.dəl/ = ADJECTIVE: modaal;
USER: modaal, modal, modale
GT
GD
C
H
L
M
O
modalities
/mōˈdalədē/ = NOUN: modaliteit;
USER: modaliteiten, voorwaarden, wijze, regelingen, de modaliteiten,
GT
GD
C
H
L
M
O
model
/ˈmɒd.əl/ = NOUN: model, type, voorbeeld, maquette, toonbeeld, mannequin, mal, partijs;
ADJECTIVE: model-, voorbeeldig;
VERB: modelleren, boetseren, vormen, als mannequin fungeren;
USER: model, model Meer, model van, type
GT
GD
C
H
L
M
O
models
/ˈmɒd.əl/ = NOUN: model, type, voorbeeld, maquette, toonbeeld, mannequin, mal, partijs;
VERB: modelleren, boetseren, vormen, als mannequin fungeren;
USER: modellen, Models, Voorbeelden Modellen, modellen die
GT
GD
C
H
L
M
O
modification
/ˌmɒd.ɪ.fɪˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: wijziging, aanpassing, verandering, matiging, verzachting, beperking;
USER: wijziging, aanpassing, modificatie, wijzigingen, wijzigen
GT
GD
C
H
L
M
O
money
/ˈmʌn.i/ = NOUN: geld;
VERB: munten, te geld maken;
USER: geld, kwaliteitverhouding, Kwaliteit verhouding, geld te, verhouding
GT
GD
C
H
L
M
O
month
/mʌnθ/ = NOUN: maand;
USER: maand, maanden, maand bijgevoegd
GT
GD
C
H
L
M
O
months
/mʌnθ/ = NOUN: maand;
USER: maanden, maand, maanden na, jaar
GT
GD
C
H
L
M
O
more
/mɔːr/ = ADVERB: meer, verder, meerder;
PRONOUN: meer;
USER: meer, more, verder
GT
GD
C
H
L
M
O
mortgages
/ˈmɔː.ɡɪdʒ/ = USER: hypotheken, hypotheek, hypothecaire, hypothecaire leningen, hypotheken te
GT
GD
C
H
L
M
O
most
/məʊst/ = ADJECTIVE: meest, hoogst, grootst;
ADVERB: meest, zeer, hoogst;
USER: meest, meeste, de meeste, nieuwste, het meest
GT
GD
C
H
L
M
O
mostly
/ˈməʊst.li/ = ADVERB: meestal, voornamelijk, grotendeels, overwegend, merendeels;
USER: meestal, voornamelijk, grotendeels, vooral, veelal
GT
GD
C
H
L
M
O
move
/muːv/ = VERB: bewegen, verplaatsen, verhuizen, verschuiven, verzetten, zich bewegen, ontroeren, verleggen;
NOUN: beweging, zet, verhuizing, stap;
USER: bewegen, verplaatsen, verhuizen, te verplaatsen, verplaatst
GT
GD
C
H
L
M
O
moved
/muːvd/ = ADJECTIVE: verplaatst;
USER: verplaatst, bewogen, verhuisde, verhuisd, bewoog
GT
GD
C
H
L
M
O
movie
/ˈmuː.vi/ = NOUN: film, rolprent;
USER: film, movie, de film, filmpje, films
GT
GD
C
H
L
M
O
moviegoers
/ˈmo͞ovēˌgōər/ = NOUN: bioscoopbezoeker, bioskoopbezoeker;
USER: bioscoopbezoekers, moviegoers, bioscoopgangers, filmbezoekers, filmliefhebbers
GT
GD
C
H
L
M
O
movies
/ˈmuː.vi/ = NOUN: bioscoop, bioskoop, zoeklichten;
USER: bioscoop, films, filmpjes, movies, film
GT
GD
C
H
L
M
O
msg
/ˌem.esˈdʒiː/ = USER: msg, MNG, antwoordtekst
GT
GD
C
H
L
M
O
much
/mʌtʃ/ = ADVERB: veel, zeer, erg, verreweg, ten zeerste;
ADJECTIVE: zeer;
USER: veel, zoveel, nog veel, zeer, erg
GT
GD
C
H
L
M
O
multi
/mʌl.ti-/ = PREFIX: multi-, veel-, meervoudig;
USER: multi-, multi, meerdere, met meerdere, meervoudige
GT
GD
C
H
L
M
O
multimodal
/ˈməltiˌmōd,ˈməltī-/ = USER: multimodale, multimodaal, van multimodale, de multimodale, het multimodaal,
GT
GD
C
H
L
M
O
multiple
/ˈmʌl.tɪ.pl̩/ = ADJECTIVE: meervoudig, veelvuldig, velerlei, veelsoortig, velerhande;
NOUN: veelvoud;
USER: meervoudig, veelvoud, meerdere, verschillende, veelvoudige
GT
GD
C
H
L
M
O
multivariate
/ˌməltiˈve(ə)rēət,ˌməltī-/ = USER: multivariate, multivariaat, multivariabele, meerdere varianten, de multivariate
GT
GD
C
H
L
M
O
my
/maɪ/ = PRONOUN: mijn, m'n;
USER: mijn, My, m'n, Uw
GT
GD
C
H
L
M
O
n
/en/ = USER: n, niet aangegeven, aangegeven, NVT, nr.
GT
GD
C
H
L
M
O
nailed
/neɪl/ = ADJECTIVE: genageld, spijkervast;
USER: genageld, gespijkerd, vastgespijkerd, nagelde, spijkerde
GT
GD
C
H
L
M
O
name
/neɪm/ = NOUN: naam, benaming, voornaam, naamwoord;
VERB: noemen, benoemen, heten, dopen, tot de orde roepen;
USER: naam, naam van, benaming, name, de naam
GT
GD
C
H
L
M
O
narrative
/ˈnær.ə.tɪv/ = ADJECTIVE: verhalend, praatziek;
NOUN: verhaal, vertelling, relaas, vertelsel;
USER: verhalend, verhaal, vertelling, narratieve, verhalende
GT
GD
C
H
L
M
O
native
/ˈneɪ.tɪv/ = NOUN: inlander, inboorling, inheemse plant, inheems dier, burenpummel;
ADJECTIVE: inheems-, natuurlijk, aangeboren, gedegen, ingeboren, geboorte-;
USER: inlander, natuurlijk, inheemse, inwoner, inheems
GT
GD
C
H
L
M
O
natural
/ˈnætʃ.ər.əl/ = ADJECTIVE: natuurlijk, natuur-, normaal, aangeboren, gewoon, onwettig, menselijk, eenvoudig, ongekunsteld, tastbaar;
NOUN: zwakzinnige, hersellingsteken, levensdagen, piano witte toets;
USER: natuurlijk, natuurlijke, naughty, natuur, natuurreservaat
GT
GD
C
H
L
M
O
nature
/ˈneɪ.tʃər/ = NOUN: aard, natuur, karakter, soort, geaardheid, inborst, kaliber;
USER: natuur, aard, karakter, nave, de natuur
GT
GD
C
H
L
M
O
navigate
/ˈnæv.ɪ.ɡeɪt/ = VERB: navigeren, varen, bevaren, besturen, sturen, varen op;
USER: navigeren, Navigeer, te navigeren, navigate, navigeert
GT
GD
C
H
L
M
O
necessarily
/ˈnes.ə.ser.ɪl.i/ = ADVERB: noodzakelijk, onvermijdelijk;
USER: noodzakelijk, noodzakelijkerwijs, se, per se, noodzakelijkerwijze
GT
GD
C
H
L
M
O
need
/niːd/ = NOUN: noodzaak, behoefte, nood, noodzakelijkheid, tekort, armoede;
VERB: moeten, hoeven, behoeven, nodig hebben, vereisen, gebrek hebben, gebrek lijden;
USER: behoefte, moeten, nodig hebben, noodzaak, hoeven
GT
GD
C
H
L
M
O
needed
/ˈniː.dɪd/ = VERB: moeten, hoeven, behoeven, nodig hebben, vereisen, gebrek hebben, gebrek lijden;
USER: nodig, nodig is, nodig zijn, benodigde, die nodig
GT
GD
C
H
L
M
O
needs
/nēd/ = NOUN: behoefte aan;
USER: behoeften, noden, wensen, behoefte, behoeften van
GT
GD
C
H
L
M
O
network
/ˈnet.wɜːk/ = NOUN: netwerk, net, radiostation, tv-station;
USER: netwerk, net, network, het netwerk
GT
GD
C
H
L
M
O
networks
/ˈnet.wɜːk/ = NOUN: netwerk, net, radiostation, tv-station;
USER: netwerken, netten, netwerk
GT
GD
C
H
L
M
O
neural
/ˈnjʊə.rəl/ = ADJECTIVE: zenuw-, ruggemergs-;
USER: neurale, neuraal, de neurale, neuronale
GT
GD
C
H
L
M
O
never
/ˈnev.ər/ = ADVERB: nooit, nimmer, helemaal niet, niet eens, toch niet, volstrekt niet;
USER: nooit, nog nooit, niet, nooit meer, nimmer
GT
GD
C
H
L
M
O
new
/njuː/ = ADJECTIVE: nieuw, opkomend, vers, onervaren, onbedekt;
USER: nieuw, nieuwe, new
GT
GD
C
H
L
M
O
newborn
/ˈnjuː.bɔːn/ = ADJECTIVE: pasgeboren, wedergeboren;
USER: pasgeboren, pasgeborene, baby, pasgeborenen, pasgeboren baby
GT
GD
C
H
L
M
O
news
/njuːz/ = NOUN: nieuws, bericht, nieuwtje, tijding;
USER: nieuws, Het Nieuws van, news, het nieuws, nieuwsberichten
GT
GD
C
H
L
M
O
next
/nekst/ = ADJECTIVE: naast, volgend, aanstaande, eerstvolgend, eerstkomend, toekomend;
ADVERB: naast, vervolgens, daarna, de volgende keer, toen;
USER: volgende, volgend, naast, komende, next
GT
GD
C
H
L
M
O
nickel
/ˈnɪk.l̩/ = NOUN: nikkel, nikkelen, geldstuk, nikkelen munt;
ADJECTIVE: nikkelen;
VERB: vernikkelen;
USER: nikkel, nickel, nikkelvrij, nikkelen
GT
GD
C
H
L
M
O
night
/naɪt/ = NOUN: nacht, avond, duisternis;
USER: nacht, avond, nachts, s nachts, per nacht
GT
GD
C
H
L
M
O
nine
/naɪn/ = USER: nine-, nine, negen, negen uur
GT
GD
C
H
L
M
O
ninety
/ˈnaɪn.ti/ = USER: negentig
GT
GD
C
H
L
M
O
no
/nəʊ/ = ADJECTIVE: geen, geen enkele, helemaal niet, heel weinig;
ADVERB: geen, niet, zonder, neen;
PRONOUN: geen, no-, no, neen, tegenstemmer, stem tegen;
USER: geen, nee, niet, zonder, er geen
GT
GD
C
H
L
M
O
nobody
/ˈnəʊ.bə.di/ = NOUN: niemand, nul;
PRONOUN: niemand, geen, geen enkele, geen enkel;
USER: niemand, nobody
GT
GD
C
H
L
M
O
normalized
/ˈnɔː.mə.laɪz/ = VERB: normalizeren;
USER: genormaliseerde, genormaliseerd, de genormaliseerde, genormeerde, gestandaardiseerde
GT
GD
C
H
L
M
O
normally
/ˈnɔː.mə.li/ = USER: normaal, normaliter, normaal gesproken, gewoonlijk, doorgaans
GT
GD
C
H
L
M
O
not
/nɒt/ = ADVERB: niet, geen, nee, neen, heel;
USER: niet, geen, niet die
GT
GD
C
H
L
M
O
notes
/nəʊt/ = ADJECTIVE: bekend, beroemd, befaamd, vermaard;
USER: notes, notities, aantekeningen, noten, merkt
GT
GD
C
H
L
M
O
notice
/ˈnəʊ.tɪs/ = VERB: opmerken, bemerken, vermelden, waarschuwen;
NOUN: kennisgeving, aankondiging, bericht, bekendmaking, aandacht, verwittiging, notitie, opzegging;
USER: opmerken, bemerken, aankondiging, merken, bericht
GT
GD
C
H
L
M
O
noticed
/ˈnəʊ.tɪs/ = VERB: opmerken, bemerken, vermelden, waarschuwen, acht slaan op, notitie nemen van, recenseren;
USER: merkte, merkten, opgevallen, opgemerkt, zag
GT
GD
C
H
L
M
O
notification
/ˌnəʊ.tɪ.fɪˈkeɪ.ʃən/ = ADVERB: in het bijzonder, speciaal
GT
GD
C
H
L
M
O
notifications
/ˌnəʊ.tɪ.fɪˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: kennisgeving, bekendmaking, aankondiging, aanzegging, verkondiging, aanschrijving;
USER: meldingen, notificaties, aanmeldingen, kennisgevingen, mededelingen
GT
GD
C
H
L
M
O
now
/naʊ/ = ADVERB: nu, thans, nou, enfin, op het ogenblik;
CONJUNCTION: als;
USER: nu, bedrijf, met bedrijf, now, thans
GT
GD
C
H
L
M
O
number
/ˈnʌm.bər/ = NOUN: aantal, nummer, getal, tal, versmaat, meid, mens;
VERB: tellen, nummeren, bedragen;
USER: aantal, nummer, getal, het aantal
GT
GD
C
H
L
M
O
nurse
/nɜːs/ = NOUN: verpleegster, zuster, voedster, min, kindermeisje, baker, verzorger;
VERB: verzorgen, voeden, verplegen, zogen, koesteren;
USER: verpleegster, verpleegkundige, nurse, zuster, verpleegsters
GT
GD
C
H
L
M
O
obvious
/ˈɒb.vi.əs/ = ADJECTIVE: duidelijk, vanzelfsprekend, evident, voor de hand liggend, kennelijk, opvallend, klaarblijkelijk, klaar, apert;
USER: duidelijk, vanzelfsprekend, evident, hand liggende, voor de hand liggende
GT
GD
C
H
L
M
O
obviously
/ˈɒb.vi.əs.li/ = ADVERB: duidelijk, kennelijk, blijkbaar, klaarblijkelijk;
USER: duidelijk, kennelijk, blijkbaar, klaarblijkelijk, uiteraard
GT
GD
C
H
L
M
O
of
/əv/ = PREPOSITION: van, over, bij;
USER: van, van de, van het, of, over
GT
GD
C
H
L
M
O
off
/ɒf/ = ADVERB: uit, af, weg, eraf, verwijderd, ver;
PREPOSITION: van, naast;
VERB: uittrekken, afnemen, afhouden;
ADJECTIVE: ver;
USER: af, uit, weg, eraf, off
GT
GD
C
H
L
M
O
offer
/ˈɒf.ər/ = VERB: bieden, aanbieden, offeren, uitloven, aanvoeren, ten offer brengen, ten beste geven;
NOUN: aanbieding, aanbod, bod, offerte, aanzoek, huwelijksaanzoek;
USER: bieden, aanbieden, te bieden, biedt, hebben
GT
GD
C
H
L
M
O
offered
/ˈɒf.ər/ = VERB: bieden, aanbieden, offeren, uitloven, aanvoeren, ten offer brengen, ten beste geven;
USER: aangeboden, bood, geboden, boden, worden aangeboden
GT
GD
C
H
L
M
O
offering
/ˈɒf.ər.ɪŋ/ = NOUN: offer, aanbieding, offergave, offerande;
USER: aanbieden, het aanbieden van, het aanbieden, aanbieden van, bieden
GT
GD
C
H
L
M
O
offers
/ˈɒf.ər/ = NOUN: aanbieding, aanbod, bod, offerte, aanzoek, huwelijksaanzoek;
USER: biedt, beschikt, heeft, beschikt over, aanbiedingen
GT
GD
C
H
L
M
O
officially
/əˈfɪʃ.əl.i/ = ADVERB: officieel, ambtelijk, van regeringswege;
USER: officieel, officiële, om officieel, officieel van, officieel is
GT
GD
C
H
L
M
O
often
/ˈɒf.ən/ = ADVERB: vaak, dikwijls, veelal, menigmaal, gedurig;
USER: vaak, dikwijls, vaak ook, veelal, vaker
GT
GD
C
H
L
M
O
oh
/əʊ/ = INTERJECTION: Oh!, Ach!, Ah!, Och!, He!;
USER: oh, O, Ach, och
GT
GD
C
H
L
M
O
ok
/ˌəʊˈkeɪ/ = ADVERB: goed, in orde;
USER: goed, OK, in orde, op OK
GT
GD
C
H
L
M
O
okay
/ˌəʊˈkeɪ/ = ADVERB: goed, in orde;
USER: okay, oke, goed, orde, ok
GT
GD
C
H
L
M
O
old
/əʊld/ = ADJECTIVE: oud, ouwe, vroeger, ouderwets, versleten, vervallen, bejaard, vergevorderd, ervaren, verstokt;
USER: oud, oude, old
GT
GD
C
H
L
M
O
omni
/ɒm.ni-/ = PREFIX: omni-, alom-, al-;
USER: omni, multifunctionele, omnidirectionele, omnidirectioneel
GT
GD
C
H
L
M
O
omnipresent
= ADJECTIVE: alomtegenwoordig, overal verbreid;
USER: alomtegenwoordig, alomtegenwoordige, alomtegenwoordig is, alom aanwezige, alom aanwezig
GT
GD
C
H
L
M
O
on
/ɒn/ = ADVERB: op, door, verder, voort, erop;
PREPOSITION: op, over, aan, in, bij, met, om, te, na, on-suffix, on;
USER: op, over, aan, op de, on
GT
GD
C
H
L
M
O
onboarding
= USER: onboarding, onboardingsproces, wervingsproces,
GT
GD
C
H
L
M
O
once
/wʌns/ = ADVERB: eenmaal, eens, op één keer;
CONJUNCTION: zodra;
USER: eenmaal, eens, zodra, keer, een keer
GT
GD
C
H
L
M
O
one
/wʌn/ = NOUN: een;
PRONOUN: men, iemand, een enkele, een zekere;
ADJECTIVE: dezelfde, enkel, enig, eerst, one-, one;
USER: een, men, ene, iemand
GT
GD
C
H
L
M
O
ones
/wʌn/ = NOUN: een;
USER: degenen, die, opties, degene, degenen die
GT
GD
C
H
L
M
O
online
/ˈɒn.laɪn/ = USER: online, keer, online hebben
GT
GD
C
H
L
M
O
only
/ˈəʊn.li/ = ADVERB: alleen, slechts, enkel, maar, pas, eerst;
CONJUNCTION: alleen, maar;
ADJECTIVE: enkel, enig, enigst;
USER: alleen, slechts, enkel, maar, enige
GT
GD
C
H
L
M
O
open
/ˈəʊ.pən/ = ADJECTIVE: open, toegankelijk, openlijk;
VERB: openen, opengaan, openmaken, opendoen, zich openen, openslaan, inleiden, openleggen;
NOUN: opening;
USER: open, openen, geopend, te openen, opent
GT
GD
C
H
L
M
O
opening
/ˈəʊ.pən.ɪŋ/ = NOUN: opening, inleiding, begin, gat, mond, gelegenheid, kans, vooruitzicht, vakante betrekking;
ADJECTIVE: openend, inleidend;
USER: opening, openen, het openen, openen van, het openen van
GT
GD
C
H
L
M
O
operand
= USER: operand, opdrachtelement, operandlengte, operanden, operandgegevens
GT
GD
C
H
L
M
O
operating
= ADJECTIVE: werkzaam, bedrijfs-;
USER: werkzaam, operationele, actief, werken, exploitatie
GT
GD
C
H
L
M
O
opportunity
= NOUN: gelegenheid, kans, mogelijkheid, gebeurtenis, incident, gebeuren;
USER: gelegenheid, kans, mogelijkheid, kans niet, kansen
GT
GD
C
H
L
M
O
optimization
/ˌɒp.tɪ.maɪˈzeɪ.ʃən/ = USER: optimalisatie, optimalisering, optimaliseren, optimalisatie van
GT
GD
C
H
L
M
O
optimizing
/ˈɒp.tɪ.maɪz/ = VERB: perfectioneren;
USER: optimaliseren, het optimaliseren, het optimaliseren van, optimaliseren van, optimalisering
GT
GD
C
H
L
M
O
option
/ˈɒp.ʃən/ = NOUN: optie, keuze, alternatief, keus, voorkeur, premieaffaire, verkiezing, premie;
USER: optie, mogelijkheid, keuze, optie te
GT
GD
C
H
L
M
O
options
/ˈɒp.ʃən/ = NOUN: optie, keuze, alternatief, keus, voorkeur, premieaffaire, verkiezing, premie;
USER: opties, mogelijkheden, Dineropties, opties te
GT
GD
C
H
L
M
O
or
/ɔːr/ = CONJUNCTION: of;
NOUN: goudkleur;
USER: of, en, of de, of een
GT
GD
C
H
L
M
O
order
/ˈɔː.dər/ = VERB: bestellen, bevelen, ordenen, rangschikken;
NOUN: volgorde, bestelling, orde, order, bevel, rangorde, stand, rang;
USER: orde, volgorde, bestellen, order, bestelling
GT
GD
C
H
L
M
O
oren
= USER: oren, van Oren
GT
GD
C
H
L
M
O
organization
/ˌɔː.ɡən.aɪˈzeɪ.ʃən/ = NOUN: organisatie, inrichting, structuur, bewerktuiging;
USER: organisatie, ordening, de organisatie, organisatie van, inrichting
GT
GD
C
H
L
M
O
origin
/ˈɒr.ɪ.dʒɪn/ = NOUN: oorsprong, herkomst, afkomst, afstamming, oorzaak, begin, wording;
USER: oorsprong, herkomst, afkomst, vertrek, de oorsprong
GT
GD
C
H
L
M
O
original
/əˈrɪdʒ.ɪ.nəl/ = ADJECTIVE: origineel, oorspronkelijk, eerste, aanvankelijk;
NOUN: oorsprong, afkomst, oorspronkelijk stuk;
USER: origineel, originele, oorspronkelijke, oorspronkelijk, eerste
GT
GD
C
H
L
M
O
other
/ˈʌð.ər/ = ADJECTIVE: ander, anders, nog, verschillend;
PRONOUN: ander, anders;
ADVERB: anders;
USER: ander, anders, andere, overige, meer
GT
GD
C
H
L
M
O
others
/ˈʌð.ər/ = USER: anderen, andere, meer, anderen te
GT
GD
C
H
L
M
O
our
/aʊər/ = PRONOUN: onze, ons;
USER: onze, ons, Aanbevolen
GT
GD
C
H
L
M
O
ourselves
/ˌaʊəˈselvz/ = PRONOUN: onszelf, zelf, wijzelf;
USER: onszelf, zelf, ons, onszelf te, wijzelf
GT
GD
C
H
L
M
O
out
/aʊt/ = ADVERB: uit, buiten, eruit, weg, af, daarbuiten, erbuiten, uiterlijk, voorbij;
PREPOSITION: uit, langs;
NOUN: uitweg;
USER: uit, buiten, eruit, niet, op
GT
GD
C
H
L
M
O
outlet
/ˈaʊt.let/ = NOUN: stopcontact, uitgang, verkooppunt, uitloop, uitweg, afzetgebied, afvoerbuis, afvoerkanaal, afnemer, mond van rivier, veiligheidsklep;
USER: stopcontact, uitgang, uitloop, uitlaat, outlet
GT
GD
C
H
L
M
O
over
/ˈəʊ.vər/ = ADVERB: over, boven, voorbij, uit;
PREPOSITION: over, boven, bij;
ADJECTIVE: over-, afgelopen, beëindigd, klaar;
NOUN: overschot;
USER: over, boven, meer dan, via, dan
GT
GD
C
H
L
M
O
override
/ˌəʊ.vəˈraɪd/ = VERB: met voeten treden, vernietigen, afbeulen, afjakkeren, afmatten, overrijden, paard trekken door, omverrijden, onder de voet lopen;
USER: overschrijven, override, negeren, voorrang, opheffen
GT
GD
C
H
L
M
O
own
/əʊn/ = ADJECTIVE: eigen, bloedeigen;
VERB: bezitten, hebben, erkennen, rijk zijn, erop nahouden, toegeven;
NOUN: eigendom, eigen familie;
USER: eigen, zelf
GT
GD
C
H
L
M
O
owned
/-əʊnd/ = VERB: bezitten, hebben, erkennen, rijk zijn, erop nahouden, toegeven;
USER: eigendom, handen, in eigendom, in handen, eigendom zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
owners
/ˈəʊ.nər/ = NOUN: eigenaar, bezitter, reder;
USER: eigenaars, eigenaren, bezitters, eigenaren van, particulieren
GT
GD
C
H
L
M
O
pace
/peɪs/ = NOUN: tempo, tred, pas, gang, stap, schrede;
VERB: stappen, afpassen, treden, schrijden, gang maken, op en neer stappen, stapvoets gaan, afstappen, in telgang lopen;
ADVERB: met verlof;
USER: tempo, tred, snelheid, gelijke tred, ritme
GT
GD
C
H
L
M
O
park
/pɑːk/ = NOUN: park, parkeerterrein, stallen, artilleriepark, oesterpark;
VERB: parkeren, park aanleggen, aanleggen als park, opbergen;
USER: park, park van, het park, Parkeer, parkeren
GT
GD
C
H
L
M
O
part
/pɑːt/ = NOUN: deel, onderdeel, gedeelte, rol, part, stuk, aandeel, partij;
VERB: scheiden, verdelen, uiteengaan, uit elkaar gaan;
USER: deel, onderdeel, gedeelte, part, deel uit
GT
GD
C
H
L
M
O
particular
/pəˈtɪk.jʊ.lər/ = ADJECTIVE: bijzonder, speciaal, eigen, afzonderlijk, nauwkeurig, afgezonderd;
NOUN: bijzonderheid, bijzonder geval, bijzondere omstandigheid;
USER: bijzonder, name, het bijzonder, bepaalde, met name
GT
GD
C
H
L
M
O
particularly
/pə(r)ˈtikyələrlē/ = ADVERB: vooral;
USER: vooral, bijzonder, name, met name, het bijzonder
GT
GD
C
H
L
M
O
partnered
/ˈpɑːt.nər/ = VERB: koppelen;
USER: partnerschap, partnered, samen, samenwerkingsverband, partnerschap aangegaan
GT
GD
C
H
L
M
O
partners
/ˈpɑːt.nər/ = NOUN: partner, vennoot, compagnon, deelgenoot, maat, makker, gezel, aandeelhebber;
VERB: koppelen;
USER: partners, partner
GT
GD
C
H
L
M
O
parts
/pɑːt/ = NOUN: gebied, streek, bekwaamheid, talent;
USER: onderdelen, delen, parts, delen van
GT
GD
C
H
L
M
O
pass
/pɑːs/ = VERB: passeren, voorbijgaan, doorlopen, doorbrengen, inhalen, overslaan, oversteken, voorbijtrekken, doormaken;
NOUN: pas, doorgang, bergpas;
USER: passeren, voorbijgaan, pas, passen, doorgeven
GT
GD
C
H
L
M
O
passes
/pɑːs/ = NOUN: pas, doorgang, bergpas;
VERB: passeren, voorbijgaan, doorlopen, doorbrengen, inhalen, overslaan, oversteken, voorbijtrekken, doormaken;
USER: passeert, gaat, loopt, geeft, geeft een
GT
GD
C
H
L
M
O
past
/pɑːst/ = NOUN: verleden, verleden tijd, het gebeuren;
ADJECTIVE: verleden, voorbij, geleden, voorbijgegaan;
ADVERB: voorbij;
PREPOSITION: voorbij, langs, over, na, buiten;
USER: verleden, voorbij, langs, afgelopen, laatste
GT
GD
C
H
L
M
O
path
/pɑːθ/ = NOUN: pad, weg, baan, paadje;
USER: pad, weg, mindervaliden, voor mindervaliden, path
GT
GD
C
H
L
M
O
pay
/peɪ/ = VERB: betalen, lonen, voldoen, storten, vergoeden, uitbetalen, boeten, uitkeren;
NOUN: loon, betaling, salaris, uitbetaling;
USER: betalen, betaalt, te betalen, betaal, besteden
GT
GD
C
H
L
M
O
payment
/ˈpeɪ.mənt/ = NOUN: betaling, uitkering, uitbetaling, aanbetaling, beloning, loon, afbetaling, afdoening;
USER: betaling, betalen, betalingen, betalingstoeslagen, de betaling
GT
GD
C
H
L
M
O
payments
/ˈpeɪ.mənt/ = NOUN: betaling, uitkering, uitbetaling, aanbetaling, beloning, loon, afbetaling, afdoening;
USER: betalingen, betaling, betalen, de betalingen, uitkeringen
GT
GD
C
H
L
M
O
pencils
/ˈpen.səl/ = NOUN: potlood, penseel, stift, griffel, meetkundig figuur, convergerende stralenbundel;
VERB: tekenen, penselen, schilderen, opschrijven, optekenen, uitbeelden, met potlood schrijven, met potlood opschrijven, met potlood merken, met stiftje aanstippen;
USER: potloden, pot loden, potlood, pencils, potloden van
GT
GD
C
H
L
M
O
people
/ˈpiː.pl̩/ = NOUN: mensen, personen, volk, men, lieden, lui, ouders, naaste familie, parochie, gemeente;
VERB: bevolken, bevolkt worden;
USER: mensen, personen, volk, mensen die, men
GT
GD
C
H
L
M
O
percent
/pəˈsent/ = USER: procent, percenten, percent, procent het
GT
GD
C
H
L
M
O
perfectly
/ˈpɜː.fekt.li/ = ADVERB: volmaakt;
USER: volmaakt, perfect, volkomen, perfecte, uitstekend
GT
GD
C
H
L
M
O
person
/ˈpɜː.sən/ = NOUN: persoon, iemand, mens, personage, voorkomen, uiterlijk, minderwaardig iemand, figuur;
USER: persoon, personen, iemand, persoon die, mens
GT
GD
C
H
L
M
O
personal
/ˈpɜː.sən.əl/ = ADJECTIVE: persoonlijk, lichamelijk;
NOUN: persoonlijk voornaamwoord;
USER: persoonlijk, persoonlijke, persoonsgegevens, personal, eigen
GT
GD
C
H
L
M
O
personalities
/ˌpərsəˈnalitē/ = NOUN: persoonlijkheid, karakter, aard, geaardheid;
USER: persoonlijkheden, persoonlijkheid, personen, personaliteiten, figuren
GT
GD
C
H
L
M
O
personality
/ˌpərsəˈnalitē/ = NOUN: persoonlijkheid, karakter, aard, geaardheid;
USER: persoonlijkheid, de persoonlijkheid, persoonlijkheid van, karakter, persoonlijkheid te
GT
GD
C
H
L
M
O
personalization
/ˌpɜːsənəlaɪˈzeɪʃən/ = USER: personalisatie, verpersoonlijking, personalisering, personaliseren, gepersonaliseerde
GT
GD
C
H
L
M
O
personalize
/ˈpərsənəlˌīz/ = VERB: verpersoonlijken;
USER: personaliseren, personaliseer, te personaliseren, eigen, eigen te
GT
GD
C
H
L
M
O
perspective
/pəˈspek.tɪv/ = NOUN: perspectief, vooruitzicht, perspectieftekening, vergezicht, verschiet, doorkijk, prospect, perspectivische tekening, doorzichtkunde;
ADJECTIVE: perspectivisch;
USER: perspectief, vooruitzichten, perspectief zetten, perspectivisch, oogpunt
GT
GD
C
H
L
M
O
phd
/ˌpiː.eɪtʃˈdiː/ = USER: phd, Doctor, doctoraat, promotie, promotieonderzoek
GT
GD
C
H
L
M
O
philosophy
/fɪˈlɒs.ə.fi/ = NOUN: filosofie, wijsbegeerte, levensbeschouwing;
USER: filosofie, Wijsbegeerte, Philosophy, de filosofie, filosofie van
GT
GD
C
H
L
M
O
phone
/fəʊn/ = NOUN: telefoon, spraakklank;
VERB: telefoneren;
USER: telefoon, telefoonnummer, toestel, telefoontje, telefoons
GT
GD
C
H
L
M
O
physical
/ˈfɪz.ɪ.kəl/ = ADJECTIVE: fysiek, lichamelijk, fysisch, materieel, natuurkundig, natuurwetenschappelijk, natuurfilosofisch, natuur-;
NOUN: lichamelijk onderzoek;
USER: fysiek, lichamelijk, fysisch, fysieke, lichamelijke
GT
GD
C
H
L
M
O
picking
/pik/ = NOUN: pluk, kleine diefstal;
USER: pluk, plukken, oppakken, picking, het oppakken
GT
GD
C
H
L
M
O
place
/pleɪs/ = NOUN: plaats, plek, ruimte, positie, huis, woonplaats, oord, gebouw, lokaal;
VERB: plaatsen, zetten, stellen;
USER: plaats, plek, plaatsvinden, place, plek om
GT
GD
C
H
L
M
O
platform
/ˈplæt.fɔːm/ = NOUN: platform, perron, podium, verhoging, tribune, spreekgestoelte, plateauzool, balkon, terras, leiding, sprekers, program van politieke partij;
VERB: op een podium plaatsen, spreken vanaf podium;
USER: platform, platform te, platform voor, perron
GT
GD
C
H
L
M
O
platforms
/ˈplæt.fɔːm/ = NOUN: platform, perron, podium, verhoging, tribune, spreekgestoelte, plateauzool, balkon, terras, leiding, sprekers, program van politieke partij;
VERB: op een podium plaatsen, spreken vanaf podium;
USER: platforms, platformen, perrons, platform
GT
GD
C
H
L
M
O
play
/pleɪ/ = VERB: spelen, bespelen, laten spelen, uitspelen, werken, uithalen, afdraaien;
NOUN: spel, toneelstuk, speling, speelruimte, toneelspel;
USER: spelen, te spelen, afspelen, play, speelt
GT
GD
C
H
L
M
O
playing
/pleɪ/ = NOUN: speelsheid
GT
GD
C
H
L
M
O
plaza
/ˈplɑː.zə/ = NOUN: plein, modern winkelcomplex;
USER: plein, plaza, Inn
GT
GD
C
H
L
M
O
point
/pɔɪnt/ = NOUN: punt, puntje, piek, spits, stip, top, decimaalteken;
VERB: wijzen, punten, richten, stellen, mikken;
USER: punt, letter, point, bijzondere, moment
GT
GD
C
H
L
M
O
pointed
/ˈpɔɪn.tɪd/ = ADJECTIVE: puntig, spits, scherp, nadrukkelijk;
USER: puntig, spits, wees, gewezen, opgemerkt
GT
GD
C
H
L
M
O
points
/pɔɪnt/ = NOUN: punt, puntje, piek, spits, stip, top, decimaalteken;
VERB: wijzen, punten, richten, stellen, mikken;
USER: punten, points, wijst, heid punten
GT
GD
C
H
L
M
O
popular
/ˈpɒp.jʊ.lər/ = ADJECTIVE: populair, volks, algemeen, veelgeliefd, getapt, volksgezind, gewoon;
USER: populair, populaire, populairste, populairder
GT
GD
C
H
L
M
O
portfolio
/pôrtˈfōlēˌō/ = NOUN: portefeuille, waardepapieren;
USER: portefeuille, portfolio
GT
GD
C
H
L
M
O
possible
/ˈpɒs.ə.bl̩/ = ADJECTIVE: mogelijk, bestaanbaar;
NOUN: mogelijkheid, het mogelijke;
USER: mogelijk, mogelijke, onmogelijk, ons onmogelijk, mogelijk is
GT
GD
C
H
L
M
O
potential
/pəˈten.ʃəl/ = NOUN: potentieel, mogelijkheid;
ADJECTIVE: potentieel, mogelijk, eventueel, latent, mogelijkheid uitdrukkend;
USER: potentieel, potentiële, mogelijke, mogelijkheden, mogelijk
GT
GD
C
H
L
M
O
powerful
/ˈpaʊə.fəl/ = ADJECTIVE: krachtig, machtig, sterk, indrukwekkend, veelvermogend, vermogend;
USER: krachtig, machtig, krachtige, machtige, krachtiger
GT
GD
C
H
L
M
O
practical
/ˈpræk.tɪ.kəl/ = ADJECTIVE: praktisch, feitelijk, werkelijk, werkdadig;
USER: praktisch, praktische, praktijk, concrete, doelmatig
GT
GD
C
H
L
M
O
pre
/priː-/ = PREFIX: pre-, vooraf-, voor-;
USER: pre, vooraf, vóór, voorgevulde, een pre
GT
GD
C
H
L
M
O
predictability
/prɪˌdɪk.təˈbɪl.ə.ti/ = USER: voorspelbaarheid, de voorspelbaarheid, voorspelbaar, voorspelbaarheid te, voorspelbaarheid van
GT
GD
C
H
L
M
O
present
/ˈprez.ənt/ = VERB: presenteren, voorleggen, voorstellen;
ADJECTIVE: present, aanwezig, tegenwoordig, onderhavig, actueel;
NOUN: cadeau, geschenk, het heden, tegenwoordige tijd;
USER: presenteren, aanwezig, te presenteren, stellen, aanwezige
GT
GD
C
H
L
M
O
presentation
/ˌprez.ənˈteɪ.ʃən/ = NOUN: presentatie, voorstelling, overlegging, indiening, voorlegging, aanbieding, optreden;
USER: presentatie, voorstelling, de presentatie, aanbiedingsvorm, overlegging
GT
GD
C
H
L
M
O
pretty
/ˈprɪt.i/ = ADVERB: vrij, redelijk, tamelijk, beminnelijk;
ADJECTIVE: mooi, aardig, lief;
USER: vrij, mooi, redelijk, mooie, behoorlijk
GT
GD
C
H
L
M
O
previous
/ˈpriː.vi.əs/ = ADJECTIVE: vorig, voorgaand, voorafgaand, vroeger, verleden, voorbarig;
USER: vorig, voorgaand, vorige, voorgaande, eerdere
GT
GD
C
H
L
M
O
prints
/prɪnt/ = VERB: afdrukken, drukken, bedrukken;
NOUN: afdruk, prent, plaat, teken, indruk, merk;
USER: prenten, prints, afdrukken, print, afgedrukt
GT
GD
C
H
L
M
O
problem
/ˈprɒb.ləm/ = NOUN: probleem, vraagstuk, opgave, vraagpunt;
USER: probleem, zelf, problemen, probleem op, probleem is
GT
GD
C
H
L
M
O
process
/ˈprəʊ.ses/ = NOUN: werkwijze, gang, bewerking, verloop, voortgang, bereidingswijze, procédé;
VERB: reproduceren, verduurzamen, machinaal reproduceren, conserveren, gerechtelijk vervolgen;
USER: procede, werkwijze, proces, taak
GT
GD
C
H
L
M
O
processes
/ˈprəʊ.ses/ = NOUN: werkwijze, gang, bewerking, verloop, voortgang, bereidingswijze, procédé;
VERB: reproduceren, verduurzamen, machinaal reproduceren, conserveren, gerechtelijk vervolgen;
USER: processen, procedes, werkwijzen, proces
GT
GD
C
H
L
M
O
processing
/ˈprəʊ.ses/ = VERB: reproduceren, verduurzamen, machinaal reproduceren, conserveren, gerechtelijk vervolgen;
USER: verwerking, processing, verwerken, verwerkende, bewerking
GT
GD
C
H
L
M
O
procession
/prəˈseʃ.ən/ = NOUN: processie, optocht, stoet, omgang, defilé;
VERB: processie houden, optocht houden;
USER: processie, optocht, stoet, procession, optocht van
GT
GD
C
H
L
M
O
product
/ˈprɒd.ʌkt/ = NOUN: product, produkt, productie, voortbrengsel, resultaat, opbrengst, produktie, vrucht, gewrocht;
USER: product, produkt, artikel, producten
GT
GD
C
H
L
M
O
products
/ˈprɒd.ʌkt/ = NOUN: product, produkt, productie, voortbrengsel, resultaat, opbrengst, produktie, vrucht, gewrocht;
USER: producten, produkten, produkten die, producten van, artikelen
GT
GD
C
H
L
M
O
profile
/ˈprəʊ.faɪl/ = NOUN: profiel, doorsnede, omtrek, karakterschets, verticale doorsnede;
VERB: in profiel tekenen;
USER: profiel, profiel van, Profielpagina, Profielpagina van, aanmaken
GT
GD
C
H
L
M
O
project
/ˈprɒdʒ.ekt/ = VERB: projecteren, ontwerpen, beramen, werpen, vooruitsteken, uitspringen, slingeren, uitschieten;
NOUN: plan, ontwerp, onderneming;
USER: project, projecten, het project
GT
GD
C
H
L
M
O
prominently
/ˈprɒm.ɪ.nənt/ = USER: prominent, opvallend, duidelijk, prominente, prominente plaats
GT
GD
C
H
L
M
O
properties
/ˈprɒp.ə.ti/ = NOUN: toneelrekwisieten;
USER: eigenschappen, panden, woningen, onroerend goed, onroerend goed in
GT
GD
C
H
L
M
O
proprietary
/p(r)əˈprī-iˌterē/ = ADJECTIVE: gepatenteerd, particulier, bezittend, eigendoms-;
NOUN: bezit, bezitrecht;
USER: gepatenteerd, eigen, merkgebonden, gepatenteerde
GT
GD
C
H
L
M
O
prospects
/ˈprɒs.pekt/ = NOUN: vooruitzicht, uitzicht, verwachting, vergezicht, verschiet, vermoedelijke vindplaats van olie, vermoedelijke vindplaats van erts;
VERB: zoeken naar olie, zoeken naar erts;
USER: vooruitzichten, perspectieven, prospects, de vooruitzichten, perspectief
GT
GD
C
H
L
M
O
provide
/prəˈvaɪd/ = VERB: voorzien, verstrekken, verschaffen, zorgen voor, bepalen, bezorgen, voorschrijven, bevoorraden, provianderen, spekken;
USER: verstrekken, verschaffen, voorzien, zorgen voor, bieden
GT
GD
C
H
L
M
O
provider
/prəˈvaɪ.dər/ = NOUN: leverancier, kostwinner, verzorger;
USER: leverancier, provider, aanbieder, dienstverrichter
GT
GD
C
H
L
M
O
public
/ˈpʌb.lɪk/ = NOUN: publiek, herberg;
ADJECTIVE: openbaar, publiek, algemeen, openlijk, ruchtbaar, staats-, volks-;
USER: publiek, openbaar, openbare, publieke, de openbare
GT
GD
C
H
L
M
O
publicly
/ˈpʌb.lɪ.kli/ = ADVERB: in het openbaar, van rijkswege;
USER: in het openbaar, openbaar, publiek, publiekelijk, openbare
GT
GD
C
H
L
M
O
published
/ˈpʌb.lɪʃ/ = VERB: publiceren, uitgeven, openbaar maken, bekend maken, afkondigen, emitteren, in omloop brengen;
USER: gepubliceerd, verschenen, publiceerde, gepubliceerde, bekendgemaakt
GT
GD
C
H
L
M
O
pull
/pʊl/ = NOUN: trek, aantrekkingskracht, haal, het trekken, ruk, teug, trek aan pijp;
VERB: trekken, halen, rukken, plukken, roeien, verrekken, scheuren, afdrukken;
USER: trek, trekken, te trekken, pull, trekt
GT
GD
C
H
L
M
O
purchase
/ˈpɜː.tʃəs/ = VERB: kopen, aanschaffen, aankopen, inkopen, verwerven, opheffen, tillen, zich aanschaffen, lichten;
NOUN: aankoop, koop, inkoop, aanschaffing, verwering, hefkracht;
USER: kopen, aanschaffen, aankoop, te kopen, schaffen
GT
GD
C
H
L
M
O
purely
/pjʊə.li/ = ADVERB: puur, uitsluitend;
USER: puur, zuiver, louter, uitsluitend, slechts
GT
GD
C
H
L
M
O
purge
/pɜːdʒ/ = NOUN: zuivering, reiniging, purgatie, purgeermiddel;
VERB: zuiveren, reinigen, verwijderen, louteren, schoonmaken, spuien, uitwissen, laten purgeren, purgatie toedienen;
USER: zuivering, zuiveren, purge, spoelen, spoeling
GT
GD
C
H
L
M
O
purpose
/ˈpɜː.pəs/ = NOUN: doel, bedoeling, doelstelling, doeleinde, oogmerk, strekking, honk, doelwit, wit;
VERB: voornemens zijn, van plan zijn, zich voornemen, plannen maken;
USER: doel, oog, doeleinden, oog op, behoeve
GT
GD
C
H
L
M
O
push
/pʊʃ/ = VERB: duwen, schuiven, dringen, drijven, stoten, aanzetten, aandringen op, aanduwen;
NOUN: druk, duw, drukknop, stoot;
USER: duwen, duw, druk, push, te duwen
GT
GD
C
H
L
M
O
put
/pʊt/ = VERB: zetten, stellen, leggen, plaatsen, doen, steken, zeggen, uitdrukken, bergen, aanspannen;
NOUN: baissepremie, worp van gewicht, optie van verkoop, zachte slag met golfstok;
USER: zetten, leggen, zet, gezet, stellen
GT
GD
C
H
L
M
O
quarter
/ˈkwɔː.tər/ = NOUN: kwartaal, wijk, kwart, kwartier, buurt, kwartje, stadswijk, vierendeel, genade;
VERB: vierendelen, inkwartieren, in vieren verdelen;
USER: kwartaal, kwart, trimester, wijk, kwartaal van
GT
GD
C
H
L
M
O
queries
/ˈkwɪə.ri/ = NOUN: vraag, vraagteken;
USER: queries, query, vragen, zoekopdrachten
GT
GD
C
H
L
M
O
query
/ˈkwɪə.ri/ = NOUN: vraag, vraagteken;
VERB: ondervragen, vragen, vragen naar, in twijfel trekken, vraagteken zetten bij;
USER: vraag, vragen, zoekopdracht, opzoeking, gedetailleerde zoekopdracht
GT
GD
C
H
L
M
O
question
/ˈkwes.tʃən/ = NOUN: vraag, kwestie, vraagstuk, interpellatie, navraag, rondvraag, examenopgaaf;
VERB: vragen, ondervragen, betwijfelen, in twijfel trekken, interpelleren;
USER: vraag, kwestie, betrokken, vragen, desbetreffende
GT
GD
C
H
L
M
O
questions
/ˈkwes.tʃən/ = VERB: vragen, ondervragen, betwijfelen, in twijfel trekken, interpelleren;
NOUN: vraag, kwestie, vraagstuk, interpellatie, navraag, rondvraag, examenopgaaf;
USER: vragen, vragen te, vraag, de vragen, vraagstukken
GT
GD
C
H
L
M
O
quick
/kwɪk/ = ADJECTIVE: snel, vlug, spoedig, gezwind, levend, haastig, scherp, levendig, fijn;
NOUN: levend vlees;
USER: snel, lijst, snelle, een snelle, quick
GT
GD
C
H
L
M
O
quickly
/ˈkwɪk.li/ = ADVERB: snel, vlug, gauw, haastig, hard, schielijk, in allerijl;
USER: snel, al snel, sneller, snel te, vlug
GT
GD
C
H
L
M
O
rack
/ræk/ = NOUN: rek, rooster, pijnbank, ruif, bagagenetje;
VERB: pijnigen, folteren, kwellen, jagen, spannen, klaren, drijven, op de pijnbank leggen;
USER: rek, rack, rek van, reclamekaarten, tandheugel
GT
GD
C
H
L
M
O
range
/reɪndʒ/ = NOUN: reeks, gebied, actieradius, omvang, draagwijdte, keten, rij, fornuis, ruimte;
VERB: lopen, reiken, bestrijken;
USER: reeks, gebied, bereik, scala, aanbod
GT
GD
C
H
L
M
O
ranges
/reɪndʒ/ = NOUN: reeks, gebied, actieradius, omvang, draagwijdte, keten, rij, fornuis, ruimte, schietbaan, aaneenschakeling, ligging, grasland, richting;
USER: ranges, varieert, reeksen, bereiken, bereik
GT
GD
C
H
L
M
O
re
/riː/ = NOUN: re;
PREPOSITION: betreffende;
USER: re, opnieuw, weer, bent, opnieuw te
GT
GD
C
H
L
M
O
reach
/riːtʃ/ = VERB: bereiken, reiken, behalen, nemen, pakken, uitstrekken, zich uitstrekken, uitsteken, inhalen;
NOUN: bereik, omvang, rak;
USER: bereiken, te bereiken, bereikt, komen, te komen
GT
GD
C
H
L
M
O
reachable
= USER: bereikbaar, bereiken, te bereiken, bereikbaar is, bereikbaar zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
real
/rɪəl/ = ADJECTIVE: echt, werkelijk, reëel, daadwerkelijk, waar, wezenlijk, vast, zakelijk, effectief, onvervalst;
NOUN: reaal;
USER: echt, reëel, echte, real, reële
GT
GD
C
H
L
M
O
realize
/ˈrɪə.laɪz/ = VERB: realiseren, beseffen, verwezenlijken, begrijpen, maken, halen, verwerkelijken, opbrengen, zich voorstellen, bevatten, te geld maken, winst maken;
USER: realiseren, beseffen, te realiseren, realiseert, realiseren van
GT
GD
C
H
L
M
O
realized
/ˈrɪə.laɪz/ = VERB: realiseren, beseffen, verwezenlijken, begrijpen, maken, halen, verwerkelijken, opbrengen, zich voorstellen, bevatten, te geld maken, winst maken;
USER: gerealiseerd, gerealiseerde, besefte, realiseerde, realiseerden
GT
GD
C
H
L
M
O
really
/ˈrɪə.li/ = ADVERB: echt, werkelijk, inderdaad, in werkelijkheid, waarlijk, wezenlijk, zowaar;
USER: echt, werkelijk, erg, heel, eigenlijk
GT
GD
C
H
L
M
O
reason
/ˈriː.zən/ = NOUN: reden, rede, oorzaak, grond, verstand, redelijkheid, recht, billijkheid, evenredigheid;
VERB: beredeneren, argumenteren, redeneren over, redekavelen, bepraten, spreken over;
USER: reden, Daarom, redenen, reden waarom, reden dan
GT
GD
C
H
L
M
O
reasons
/ˈriː.zən/ = NOUN: reden, rede, oorzaak, grond, verstand, redelijkheid, recht, billijkheid, evenredigheid;
VERB: beredeneren, argumenteren, redeneren over, redekavelen, bepraten, spreken over;
USER: redenen, reden, oorzaken, motivering, redenen waarom
GT
GD
C
H
L
M
O
rebuild
/ˌriːˈbɪld/ = VERB: herbouwen, verbouwen, weer opbouwen;
USER: herbouwen, wederopbouw, weer op te bouwen, wederopbouw van, te herbouwen
GT
GD
C
H
L
M
O
recognize
/ˈrek.əɡ.naɪz/ = VERB: herkennen, erkennen, onderkennen, bevestigen, huldigen, agnosceren, als waarheid aannemen;
USER: herkennen, erkennen, onderkennen, herkent, te herkennen
GT
GD
C
H
L
M
O
recognizes
/ˈrek.əɡ.naɪz/ = VERB: herkennen, erkennen, onderkennen, bevestigen, huldigen, agnosceren, als waarheid aannemen;
USER: erkent, herkent, onderkent, erkend, wordt erkend
GT
GD
C
H
L
M
O
record
/rɪˈkɔːd/ = NOUN: record, plaat, document, vermelding, aantekening, grammofoonplaat, schijf, verhaal, optekening;
VERB: opnemen, optekenen, vermelden;
USER: record, opnemen, verslag, plaat, opname
GT
GD
C
H
L
M
O
recorded
/riˈkôrd/ = VERB: opnemen, optekenen, vermelden, registeren, aantekenen, opschrijven, verhalen, boekstaven, te boek stellen, op grammofoonplaat opnemen, aanwijzen, uitbrengen;
USER: opgenomen, geregistreerd, vastgelegd, opgetekend, geregistreerde
GT
GD
C
H
L
M
O
reduce
/rɪˈdjuːs/ = VERB: verminderen, verkleinen, reduceren, terugbrengen, herleiden, brengen, inkrimpen, zetten, verjagen, klein krijgen;
USER: verminderen, reduceren, verkleinen, te verminderen, verlagen
GT
GD
C
H
L
M
O
regardless
/rɪˈɡɑːd.ləs/ = ADJECTIVE: achteloos, onachtzaam, onoplettend, toevertrouwverachtelijk;
USER: ongeacht, ongeacht de, onafhankelijk, los
GT
GD
C
H
L
M
O
regional
/ˈriː.dʒən.əl/ = ADJECTIVE: regionaal, gewestelijk, gebieds-, streek-;
USER: regionaal, regionale, de regionale, regio
GT
GD
C
H
L
M
O
related
/rɪˈleɪ.tɪd/ = ADJECTIVE: verwant, aanverwant, in verband staand;
USER: gerelateerd, verwant, verband, verbonden, betrekking
GT
GD
C
H
L
M
O
relationships
/rɪˈleɪ.ʃən.ʃɪp/ = NOUN: verhouding, verwantschap, familiebetrekking, aanverwantschap;
USER: relaties, verhoudingen, relatie, betrekkingen, verbanden
GT
GD
C
H
L
M
O
relevance
/ˈrel.ə.vəns/ = NOUN: relevantie, toepasselijkheid;
USER: relevantie, de relevantie, de relevantie van, relevantie voor
GT
GD
C
H
L
M
O
report
/rɪˈpɔːt/ = VERB: rapporteren, melden, berichten, rapport uitbrengen, informeren;
NOUN: verslag, rapport, bericht, slag, gerucht, knal, formulier;
USER: rapporteren, melden, verslag, verslag uit, te melden
GT
GD
C
H
L
M
O
represent
/ˌrep.rɪˈzent/ = VERB: vertegenwoordigen, voorstellen, weergeven, verbeelden, uitbeelden, afbeelden;
USER: vertegenwoordigen, vormen, vertegenwoordigt, te vertegenwoordigen, Representeert
GT
GD
C
H
L
M
O
required
/rɪˈkwaɪər/ = ADJECTIVE: nodig, verplicht;
USER: nodig, verplicht, vereist, vereiste, nodig is
GT
GD
C
H
L
M
O
resemblance
/rɪˈzem.bləns/ = NOUN: gelijkenis, overeenkomst, analogie;
USER: gelijkenis, overeenkomst, gelijkenissen, gelijkenis met, gelijkenis vertoont
GT
GD
C
H
L
M
O
resorts
/rɪˈzɔːt/ = NOUN: toevlucht;
USER: resorts, toevlucht, plaatsen
GT
GD
C
H
L
M
O
respect
/rɪˈspekt/ = NOUN: aanzien, eerbied, achting, hoogachting;
VERB: respecteren, eerbiedigen, hoogachten;
USER: aanzien, eerbied, respecteren, betrekking, respect
GT
GD
C
H
L
M
O
response
/rɪˈspɒns/ = NOUN: antwoord;
USER: antwoord, reactie, respons, aanleiding, response
GT
GD
C
H
L
M
O
responses
/rɪˈspɒns/ = NOUN: antwoord;
USER: reacties, responsen, antwoorden, respons, de reacties
GT
GD
C
H
L
M
O
result
/rɪˈzʌlt/ = NOUN: resultaat, gevolg, uitkomst, uitslag, uitvloeisel, slotsom, besluit;
VERB: voortkomen, voortvloeien uit, uitlopen op, het gevolg zijn van, volgen uit, afstammen;
USER: gevolg, resultaat, leiden, resulteren, met resultaten
GT
GD
C
H
L
M
O
results
/rɪˈzʌlt/ = NOUN: resultaat, gevolg, uitkomst, uitslag, uitvloeisel, slotsom, besluit;
VERB: voortkomen, voortvloeien uit, uitlopen op, het gevolg zijn van, volgen uit, afstammen;
USER: resultaten, resultaat, results, de resultaten, uitslagen
GT
GD
C
H
L
M
O
retailer
/ˈriː.teɪ.lər/ = NOUN: kleinhandelaar, slijter;
USER: kleinhandelaar, retailer, detailhandelaar, verkoper, leverancier
GT
GD
C
H
L
M
O
reviews
/rɪˈvjuː/ = NOUN: recensie, herziening, overzicht, tijdschrift, revue, parade, boekbeoordeling;
VERB: herzien, bespreken, recenseren, overzien, overzicht geven van;
USER: beoordelingen, reviews, beoordelingen van, review, beoordelingen door
GT
GD
C
H
L
M
O
right
/raɪt/ = NOUN: recht, rechterkant;
ADJECTIVE: recht, rechts, rechter, juist, correct;
ADVERB: recht, juist, naar rechts, vlak;
VERB: rechten;
USER: rechts, recht, rechter, juist, juiste
GT
GD
C
H
L
M
O
robots
/ˈrəʊ.bɒt/ = NOUN: robot, machinemens, automatisch verkeerssein;
USER: robots, robot, robots te, robotten
GT
GD
C
H
L
M
O
robust
/rəʊˈbʌst/ = ADJECTIVE: robuust, krachtig, fors, ferm, hecht, potig, gespierd, inspannend;
USER: robuust, robuuste, krachtige, solide, stevige
GT
GD
C
H
L
M
O
roll
/rəʊl/ = VERB: rollen, oprollen, walsen, wentelen, slingeren, voortrollen, verrollen, doen rollen, roffelen op;
NOUN: broodje, kadet, wals, wrong, rolletje, kadetje, cilinder, gerol, bolletje, roffel, geroffel, register, lijst;
USER: rollen, rol, roll, rolt, uitrol
GT
GD
C
H
L
M
O
room
/ruːm/ = NOUN: kamer, ruimte, zaal, gelegenheid, speling, bestek, wereldruim, aanleiding, oorzaak, reden;
USER: kamer, ruimte, zaal, kamers, room
GT
GD
C
H
L
M
O
rooted
/ruːt/ = ADJECTIVE: ingeworteld;
USER: ingeworteld, geworteld, verankerd, wortels, geworteld is
GT
GD
C
H
L
M
O
roughly
/ˈrʌf.li/ = ADVERB: ruw, ruig;
USER: ruw, ongeveer, ruwweg, grofweg, circa
GT
GD
C
H
L
M
O
routes
/ruːt/ = NOUN: route, traject, baanvak, reisplan, tracé;
USER: routes, vluchtroutes, de vluchtroutes, trajecten, wegen
GT
GD
C
H
L
M
O
routing
/raʊt/ = VERB: omwroeten, omwoelen, rondsnuffelen, op de vlucht jagen;
USER: routing, routering, routeren, route
GT
GD
C
H
L
M
O
running
/ˈrʌn.ɪŋ/ = ADJECTIVE: lopend;
USER: lopend, actief, actief is, lopen, lopende
GT
GD
C
H
L
M
O
s
= USER: s, en, Tussen, jaren, is
GT
GD
C
H
L
M
O
sad
/sæd/ = ADJECTIVE: droevig, verdrietig, triest, treurig, bedroefd, somber, jammerlijk, zwaar, deerlijk, hopeloos, donker, kleverig, klef, vaal;
USER: triest, verdrietig, droevig, bedroefd, treurig
GT
GD
C
H
L
M
O
said
/sed/ = ADJECTIVE: voornoemd;
USER: zei, gezegd, zeiden, genoemde, zei dat
GT
GD
C
H
L
M
O
sale
/seɪl/ = NOUN: verkoop, veiling, afzet, verkoping;
USER: verkoop, koop, te koop, koop in, aanbieding
GT
GD
C
H
L
M
O
sales
/seɪl/ = NOUN: uitverkoop;
USER: verkoop, omzet, sales, verkopen, de verkoop
GT
GD
C
H
L
M
O
salesforce
= USER: salesforce, verkoopteam, verkoopafdeling, van Salesforce
GT
GD
C
H
L
M
O
same
/seɪm/ = PRONOUN: dezelfde, hetzelfde, zelfde, identiek, bovengenoemde, dito, genoende;
ADVERB: eender, op dezelfde wijze;
ADJECTIVE: eentonig;
USER: zelfde, hetzelfde, dezelfde, gelijk
GT
GD
C
H
L
M
O
san
= USER: san, in San, van San
GT
GD
C
H
L
M
O
sasha
= USER: sasha, van Sasha,
GT
GD
C
H
L
M
O
saturday
/ˈsæt.ə.deɪ/ = NOUN: zaterdag
GT
GD
C
H
L
M
O
saw
/sɔː/ = VERB: zagen, doorzagen, doorsnijden;
NOUN: zaag, spreuk, gezegde;
USER: zagen, zaag, zag, gezien
GT
GD
C
H
L
M
O
say
/seɪ/ = VERB: zeggen, luiden, opzeggen, opgeven;
NOUN: mening, zeggenschap;
ADVERB: bijvoorbeeld, ongeveer;
USER: zeggen, zeggen dat, zeg, zegt
GT
GD
C
H
L
M
O
saying
/ˈseɪ.ɪŋ/ = NOUN: gezegde, spreekwoord, spreuk, het zeggen, zegswijze;
USER: gezegde, het zeggen, spreuk, zeggen, zeggende
GT
GD
C
H
L
M
O
says
/seɪ/ = VERB: zeggen, luiden, opzeggen, opgeven;
NOUN: mening, zeggenschap;
USER: zegt, zegt dat, aldus
GT
GD
C
H
L
M
O
scalable
/ˈskeɪ.lə.bl/ = USER: schaalbaar, schaalbare, scalable
GT
GD
C
H
L
M
O
scale
/skeɪl/ = NOUN: schaal, weegschaal, toonladder, schub, aanslag, ketelsteen, maatstaf, toonschaal, reeks, tandsteen;
VERB: schubben, meten;
USER: schaal, weegschaal, omvang, grootschalige, Kleinschalig
GT
GD
C
H
L
M
O
scan
/skæn/ = VERB: scannen, aftasten, scanderen, scherp opnemen, kritisch bekijken, aandachtig bekijken;
NOUN: het snel onderzoeken;
USER: scannen, te scannen, scan, scant, gescand
GT
GD
C
H
L
M
O
scanning
/skæn/ = NOUN: het scannen, het scanderen;
USER: het scannen, scannen, scannen van, het scannen van, scanning
GT
GD
C
H
L
M
O
scenario
/sɪˈnɑː.ri.əʊ/ = NOUN: scenario, draaiboek;
USER: scenario, draaiboek
GT
GD
C
H
L
M
O
scenarios
/sɪˈnɑː.ri.əʊ/ = NOUN: scenario, draaiboek;
USER: scenario's, scenario
GT
GD
C
H
L
M
O
scenes
/siːn/ = NOUN: scène, toneel, tafereel, decor, landschap, scherm, episode, schouwtoneel, tableau, plaats van handeling, coulissen, schandaal, toneeldecoraties;
USER: scènes, scenes, schermen, taferelen, voorstellingen
GT
GD
C
H
L
M
O
school
/skuːl/ = NOUN: school, schoolgebouw, schooltijd, leerschool, universiteit, faculteit, schoollokaal;
ADJECTIVE: school-;
VERB: scholen, leren, onderwijzen, onderrichten;
USER: school, schoolgroep, scholen, school het
GT
GD
C
H
L
M
O
scientists
/ˈsaɪən.tɪst/ = NOUN: wetenschapper, geleerde, natuurkundige, bioloog, scheikundige, natuurfilosoof;
USER: wetenschappers, onderzoekers, de wetenschappers
GT
GD
C
H
L
M
O
scratch
/skrætʃ/ = VERB: krassen, krabben, schrammen, scharrelen, schrappen, terugtrekken;
NOUN: schram, krab, schrap, krabbel, meet, gekras;
USER: krabben, krassen, scratch, kras, krassen op
GT
GD
C
H
L
M
O
screens
/skriːn/ = NOUN: scherm, zeef, raster, rooster, film, projectiedoek, gordijn, lichtscherm, bescherming, beschutting, koorhek, schut, traliewerk, maskering, doek van bioscoop, grove zeef, vooruit;
USER: schermen, screens, scherm, beeldschermen
GT
GD
C
H
L
M
O
scroll
/skrəʊl/ = NOUN: rol, krul, lijst, krulversiering, krultrek, volute;
VERB: op de rol zetten, grosseren, met krultrekken versieren;
USER: scrollen, bladeren, schuiven, Blader, scroll
GT
GD
C
H
L
M
O
seamlessly
/ˈsiːm.ləs/ = USER: naadloos, probleemloos, naadloze, foutloos, naadloos te
GT
GD
C
H
L
M
O
search
/sɜːtʃ/ = VERB: zoeken, doorzoeken, onderzoeken, fouilleren, visiteren;
NOUN: zoektocht, zoekactie, onderzoek, speurtocht, doorzoeking, speurwerk, visitatie;
USER: zoeken, zoek, doorzoeken, zoek onder, zoekt
GT
GD
C
H
L
M
O
season
/ˈsiː.zən/ = NOUN: seizoen, tijd, jaargetijde, tijdperk, moesson, geschikte tijd;
VERB: kruiden, op smaak brengen, drogen, smakelijk maken, toebereiden, rijp worden;
USER: seizoen, geëindigd seizoen, het seizoen, hoogseizoen, hoog
GT
GD
C
H
L
M
O
seat
/siːt/ = NOUN: zetel, stoel, zitting, zitplaats, zit, zitvlak, bril, bank, houding, kruis;
VERB: plaatsen, neerzetten;
USER: zitting, zetel, zitplaats, zitvlak, stoel
GT
GD
C
H
L
M
O
seats
/siːt/ = NOUN: zetel, stoel, zitting, zitplaats, zit, zitvlak, bril, bank, houding, kruis;
VERB: plaatsen, neerzetten;
USER: zetels, zitplaatsen, stoelen, plaatsen, zittingen
GT
GD
C
H
L
M
O
second
/ˈsek.ənd/ = USER: second-, second, tweede, ander;
NOUN: de tweede, seconde, nummer twee, ogenblikje, secondant, tweede stem, tweede portie;
ADVERB: ten tweede, in de tweede plaats;
USER: tweede, seconde, de tweede, ten tweede
GT
GD
C
H
L
M
O
secure
/sɪˈkjʊər/ = VERB: beveiligen, verzekeren, waarborgen, bevestigen, vastzetten, bemachtigen, fixeren;
ADJECTIVE: veilig, vast, zeker, verzekerd, stevig;
USER: beveiligen, veilig, verzekeren, vast, veilig te stellen
GT
GD
C
H
L
M
O
see
/siː/ = VERB: bekijken, zien, kijken, raadplegen, inzien, bezoeken, begrijpen, spreken, bezichtigen, ontmoeten, opzoeken, beleven, aantreffen, bedenken, snappen, vernemen, te weten komen, oppassen, zorg dragen, zich voorstellen, overdenken, toelaten, ontvangen, bestrijken, bisschopszetel;
USER: zien, bekijken, te bekijken, zie, te zien
GT
GD
C
H
L
M
O
seeing
/si:/ = ADJECTIVE: ziend;
CONJUNCTION: aangezien;
PREPOSITION: door, vanwege;
USER: ziend, zien, het zien, zien van, het zien van
GT
GD
C
H
L
M
O
seek
/siːk/ = VERB: zoeken, trachten, opzoeken, uitkijken naar, afzoeken, uitzien naar, doorzoeken;
USER: zoeken, trachten, te zoeken, streven, zoek
GT
GD
C
H
L
M
O
seems
/sēm/ = VERB: lijken, schijnen, overkomen, toeschijnen, er uitzien alsof;
USER: lijkt, schijnt, lijkt erop, lijkt het, blijkt
GT
GD
C
H
L
M
O
seen
/siːn/ = VERB: bekijken, zien, kijken, raadplegen, inzien, bezoeken, begrijpen, spreken, bezichtigen, ontmoeten, opzoeken, beleven;
USER: gezien, zien, zichtbaar, beschouwd, zichtbaar is
GT
GD
C
H
L
M
O
segments
/ˈseɡ.mənt/ = NOUN: segment, deel, lid van insekt;
VERB: verdelen, zich delen, zich splijten;
USER: segmenten, segments, segmenten van, segment
GT
GD
C
H
L
M
O
select
/sɪˈlekt/ = VERB: kiezen, uitkiezen;
ADJECTIVE: select, uitgekozen, uitgelezen, exclusief, uitgekoozd, gedistingeerd, keurig, kieskeurig, chic;
USER: kiezen, select, selecteren, selecteer, selecteert
GT
GD
C
H
L
M
O
selling
/ˌbestˈsel.ər/ = VERB: verkopen, verhandelen, verkocht worden, verraden, uitverkopen, overdoen, tappen, bedriegen, beetnemen, aanpraten, verlakken, van de hand gaan;
USER: verkopen, selling, verkoop, verkopende, verkoopt
GT
GD
C
H
L
M
O
send
/send/ = VERB: verzenden, sturen, versturen, zenden, uitzenden, doen toekomen, afzenden, gooien, doen gaan, schieten;
NOUN: stuwkracht, golfbeweging, het naar beneden schieten;
USER: sturen, verzenden, versturen, zenden, stuur
GT
GD
C
H
L
M
O
sent
/sent/ = VERB: verzenden, sturen, versturen, zenden, uitzenden, doen toekomen, afzenden, gooien, doen gaan, schieten;
USER: verzonden, gestuurd, zond, gezonden, stuurde
GT
GD
C
H
L
M
O
separate
/ˈsep.ər.ət/ = ADJECTIVE: apart, afzonderlijk, afgescheiden, afgezonderd;
VERB: scheiden, afscheiden, verdelen, afzonderen, sorteren, uiteengaan, zich afscheiden, vaneengaan, weggaan, ontbinden, heengaan;
NOUN: afzonderlijk afdruk;
USER: apart, afzonderlijk, scheiden, aparte, afzonderlijke
GT
GD
C
H
L
M
O
service
/ˈsɜː.vɪs/ = NOUN: service, service, dienst, bediening, dienstbaarheid, dienstverrichting, servies, ambt, werk, kerkdienst, eredienst;
ADJECTIVE: dienst-;
USER: service, dienst, dienstverlening, diensten
GT
GD
C
H
L
M
O
serving
/ˈsɜː.vɪŋ/ = NOUN: portie, bediening;
USER: portie, waar, dienen, serveert, serveren
GT
GD
C
H
L
M
O
set
/set/ = ADJECTIVE: ingesteld, vastgesteld, gezet, vast;
NOUN: reeks, stel, toestel;
VERB: instellen, stellen, zetten, richten, bepalen;
USER: ingesteld, instellen, stellen, vastgesteld, stel
GT
GD
C
H
L
M
O
several
/ˈsev.ər.əl/ = NOUN: verscheidene;
ADJECTIVE: verscheiden, divers, velen, onderscheiden, afzonderlijk, respectief, eigen;
USER: verscheidene, verschillende, meerdere, diverse, aantal
GT
GD
C
H
L
M
O
shape
/ʃeɪp/ = NOUN: vorm, gestalte, gedaante, model, blok, lichamelijke conditie, fatsoen;
VERB: vormen, maken, formeren, modelleren, fatsoeneren;
USER: vorm, vorm te geven, vormgeven, vorm te, vorm geven
GT
GD
C
H
L
M
O
share
/ʃeər/ = NOUN: aandeel, deel, aandeelbewijs, portie, ploegschaar, actie;
VERB: delen, verdelen, deelnemen;
USER: aandeel, delen, Share, toevoegen share, deel
GT
GD
C
H
L
M
O
she
/ʃiː/ = PRONOUN: ze, zij;
USER: zij, ze, dat ze, haar
GT
GD
C
H
L
M
O
sheep
/ʃiːp/ = NOUN: schapen, schaap, schapenleer;
USER: schapen, schaap, sheep
GT
GD
C
H
L
M
O
shirt
/ʃɜːt/ = NOUN: overhemd, hemd, kiel;
USER: overhemd, hemd, shirt van, shirts, shirt van de
GT
GD
C
H
L
M
O
shirts
/ʃɜːt/ = NOUN: overhemd, hemd, kiel;
USER: shirts, overhemden, shirts De, shirt, shirts van
GT
GD
C
H
L
M
O
shopping
/ˈʃɒp.ɪŋ/ = NOUN: het winkelen, inkopen;
USER: het winkelen, inkopen, winkelen, winkelcentrum, winkels
GT
GD
C
H
L
M
O
show
/ʃəʊ/ = VERB: tonen, laten zien, vertonen, wijzen, bewijzen, uitwijzen, betonen, laten blijken, voorleggen, manifesteren;
NOUN: vertoon, vertoning;
USER: tonen, laten zien, vertonen, toon, zien
GT
GD
C
H
L
M
O
showing
/ˈʃəʊ.ɪŋ/ = NOUN: voorstelling, opgave;
USER: tonen, waaruit blijkt, zien, toont, blijkt
GT
GD
C
H
L
M
O
shown
/ʃəʊn/ = VERB: tonen, laten zien, vertonen, wijzen, bewijzen, uitwijzen, betonen, laten blijken, voorleggen, manifesteren, aanwijzen, tentoonstellen, brengen, zich tonen, uitstallen, leiden;
USER: getoond, weergegeven, aangegeven, aangetoond, getoonde
GT
GD
C
H
L
M
O
showtime
GT
GD
C
H
L
M
O
side
/saɪd/ = NOUN: kant, zijde, zijkant, zij, partij, aspect, wand, helling, kantje, elftal;
ADJECTIVE: zij-, ver;
USER: kant, zijkant, zijde, zij, side
GT
GD
C
H
L
M
O
significant
/sigˈnifikənt/ = ADJECTIVE: betekenisvol, veelzeggend, veelbetekenend, gewichtig;
USER: significant, significante, aanzienlijke, belangrijke, aanzienlijk
GT
GD
C
H
L
M
O
silicon
/ˈsɪl.ɪ.kən/ = NOUN: silicium;
USER: silicium, siliconen, silicon, silicone
GT
GD
C
H
L
M
O
similar
/ˈsɪm.ɪ.lər/ = ADJECTIVE: soortgelijk, gelijk, dergelijk, gelijksoortig, overeenkomstig, gelijkvormig;
USER: soortgelijk, gelijk, gelijksoortig, soortgelijke, vergelijkbare
GT
GD
C
H
L
M
O
simply
/ˈsɪm.pli/ = ADVERB: eenvoudig, eenvoudigweg, enkel, gewoonweg, alleen maar;
USER: eenvoudig, eenvoudigweg, gewoonweg, gewoon, simpelweg
GT
GD
C
H
L
M
O
since
/sɪns/ = ADVERB: sinds, sedert, sindsdien, geleden;
PREPOSITION: sinds, vanaf, sedert;
CONJUNCTION: sinds, aangezien, sedert, vermits, wijl;
USER: sinds, aangezien, sedert, omdat, vanaf
GT
GD
C
H
L
M
O
single
/ˈsɪŋ.ɡl̩/ = NOUN: single, alleenstaand, enkele reis, enkelspel;
ADJECTIVE: enkel, enig, afzonderlijk, alleen, eenvoudig, ongehuwd, ongetrouwd, enkelvoud, oprecht;
VERB: dunnen;
USER: single, enkel, enkele, enkelvoudige, een enkele
GT
GD
C
H
L
M
O
sister
/ˈsɪs.tər/ = NOUN: zus, zuster;
USER: zus, zuster, zusje, zusterhotel
GT
GD
C
H
L
M
O
sit
/sɪt/ = VERB: zitten, zitting hebben, blijven, liggen, zitting houden, poseren, neerzetten, doen zitten, zich bevinden, broeden, koesteren, broeden op, vertegenwoordigen, passen bij;
NOUN: het zitten;
USER: zitten, zit, te zitten, gaan zitten, gaan
GT
GD
C
H
L
M
O
situations
/sɪt.juˌeɪ.ʃənz ˈveɪ.kənt/ = NOUN: situatie, toestand, positie, ligging, stand, stand van zaken, plaats, betrekking;
USER: situaties, situatie, gevallen, omstandigheden, situaties te
GT
GD
C
H
L
M
O
six
/sɪks/ = USER: six-, six, zes, zestal;
USER: zes, van zes, zestal
GT
GD
C
H
L
M
O
size
/saɪz/ = NOUN: grootte, maat, formaat, omvang, afmeting, kaliber, bestek, nummer;
VERB: rangschikken, meten, sorteren, passend maken, appreteren, op de juiste maat brengen;
USER: maat, grootte, omvang, afmeting, formaat
GT
GD
C
H
L
M
O
skateboarding
/ˈskeɪtˌbɔː.dɪŋ/ = USER: skateboarden, skateboarding, rijden, een rijden, het met een rijden
GT
GD
C
H
L
M
O
skip
/skɪp/ = VERB: overslaan, overspringen, springen, verspringen, huppelen, laten springen, keilen;
NOUN: sprong, bak, wip, hiaat, aanvoerder, kooi;
USER: overspringen, overslaan, doorgaan, slaan, sla
GT
GD
C
H
L
M
O
slac
GT
GD
C
H
L
M
O
slack
/slæk/ = NOUN: speling, slapte, doodtij, kruis;
ADJECTIVE: slap, laks, los, traag;
VERB: verslappen, vieren, slabakken, treuzelen;
USER: speling, slap, slappe, slack, strak
GT
GD
C
H
L
M
O
slacking
/slæk/ = VERB: verslappen, vieren, treuzelen, slabakken, doen afnemen, luieren, lijntrekken, verwaarlozen, lessen, blussen;
USER: verslappen, slacking, kantjes, verslapt, verslapten,
GT
GD
C
H
L
M
O
sleep
/sliːp/ = VERB: slapen, inslapen, rusten, sluimeren, maffen;
NOUN: slaap;
USER: slapen, slaap, slaapt, inslapen
GT
GD
C
H
L
M
O
slides
/slaɪd/ = NOUN: schuif, glijbaan, het glijden, hellend vlak, plaatje, glaasje, slierbaan, glijplank, afdwaling, lantaarnplaatje;
USER: slides, dia, glijbanen, objectglaasjes
GT
GD
C
H
L
M
O
slightly
/ˈslaɪt.li/ = ADVERB: licht;
USER: licht, iets, enigszins, lichtjes, beetje
GT
GD
C
H
L
M
O
slow
/sləʊ/ = VERB: vertragen, langzamer rijden, langzamer laten lopen;
ADJECTIVE: langzaam, traag, achter, slap, achterlijk, vervelend, saai, langzaam werkend;
NOUN: treuzelaar;
USER: vertragen, langzaam, traag, remmen, langzamer
GT
GD
C
H
L
M
O
slower
/sləʊ/ = USER: langzamere, langzamer, tragere, trager, lagere
GT
GD
C
H
L
M
O
slowly
/ˈsləʊ.li/ = ADVERB: langzaam, traag, zachtjes, achter, vervelend, op zijn gemak;
USER: langzaam, traag, langzamer, langzaam te, zachtjes
GT
GD
C
H
L
M
O
smart
/smɑːt/ = NOUN: smart, chic, pijn;
ADJECTIVE: slim, knap, elegant, chic, bijdehand, gewiekst, zwierig, modieus, gevat;
USER: smart, slim, slimme, tijd, tijd voor
GT
GD
C
H
L
M
O
smile
/smaɪl/ = NOUN: glimlach, lachje, slokje;
VERB: glimlachen, lachen, door een glimlach uitdrukken;
USER: glimlach, lachen, glimlachen, smile, lach
GT
GD
C
H
L
M
O
sms
/ˌes.emˈes/ = USER: sms, sms te, van sms
GT
GD
C
H
L
M
O
snap
/snæp/ = VERB: snappen, happen;
NOUN: breuk, knip, klap, snauw, hap, beet, knak, krak, hapje, knapkoek, barst;
USER: snappen, breuk, knip, snap, breken
GT
GD
C
H
L
M
O
so
/səʊ/ = ADVERB: zo, dus, toch, zus, ergo, ziezo;
CONJUNCTION: ook weer;
USER: dus, zo, zodat, dat
GT
GD
C
H
L
M
O
social
/ˈsəʊ.ʃəl/ = ADJECTIVE: sociaal, maatschappelijk, gezellig;
USER: sociaal, maatschappelijk, sociale, maatschappelijke, de sociale
GT
GD
C
H
L
M
O
societies
/səˈsaɪ.ə.ti/ = NOUN: samenleving, maatschappij, vereniging, genootschap, gezelschap, sociëteit, omgang, club, de grote wereld;
USER: samenlevingen, maatschappijen, genootschappen, verenigingen, samenleving
GT
GD
C
H
L
M
O
software
/ˈsɒft.weər/ = NOUN: software, programmatuur;
USER: software, software te, programmatuur
GT
GD
C
H
L
M
O
solution
/səˈluː.ʃən/ = NOUN: oplossing;
USER: oplossing, oplossing te, oplossing voor
GT
GD
C
H
L
M
O
solutions
/səˈluː.ʃən/ = NOUN: oplossing;
USER: oplossingen, oplossingen te, oplossing, oplossingen voor
GT
GD
C
H
L
M
O
solving
/sɒlv/ = VERB: oplossen, ontraadselen, inlossen, afbetalen;
USER: oplossen, het oplossen van, het oplossen, oplossen van, lossen
GT
GD
C
H
L
M
O
some
/səm/ = ADJECTIVE: sommige, wat, enige, ongeveer, een beetje, een zekere;
PRONOUN: sommige, wat, enige, iets;
ADVERB: iets, een beetje;
USER: sommige, wat, enige, enkele, aantal
GT
GD
C
H
L
M
O
somebody
/ˈsʌm.bə.di/ = PRONOUN: iemand, een of ander, een of andere, enig, een zeker iem.;
USER: iemand, somebody, er iemand, iemand die, dat iemand
GT
GD
C
H
L
M
O
someone
/ˈsʌm.wʌn/ = PRONOUN: iemand, een of ander, een of andere, enig, een zeker iem.;
USER: iemand, iemand die, iemand te, iemands
GT
GD
C
H
L
M
O
something
/ˈsʌm.θɪŋ/ = PRONOUN: iets, wat;
USER: iets, wat, iets wat, er iets, iets te
GT
GD
C
H
L
M
O
son
/sʌn/ = NOUN: zoon;
USER: zoon, son, zoon van, de zoon
GT
GD
C
H
L
M
O
sophisticated
/səˈfistəˌkāt/ = ADJECTIVE: geraffineerd, wereldwijs;
USER: geraffineerd, geavanceerde, verfijnde, verfijnd, geavanceerd
GT
GD
C
H
L
M
O
sort
/sɔːt/ = VERB: sorteren, rangschikken, uitzoeken, indelen, schiften;
NOUN: soort, aard, slag, klasse;
USER: sorteren, soort, soort ook, sort, soort ook die
GT
GD
C
H
L
M
O
space
/speɪs/ = NOUN: ruimte, plaats, spatie, afstand, speling, bestek, wereldruim, tijdruimte, wijdte, tijdje;
VERB: spatieren, in ruimten verdelen, ruimte laten tussen;
USER: ruimte, herdenkingsruimte, de ruimte, space, plaats
GT
GD
C
H
L
M
O
speak
/spiːk/ = VERB: spreken, praten, uitspreken, aanspreken, uiten, aanslaan, opzeggen, praaien, een rede houden;
USER: spreken, spreek, spreekt, te spreken, praten
GT
GD
C
H
L
M
O
speaking
/-spiː.kɪŋ/ = ADJECTIVE: sprekend, spreek-;
USER: sprekend, spreken, gesproken, spreekt
GT
GD
C
H
L
M
O
speaks
/spiːk/ = VERB: spreken, praten, uitspreken, aanspreken, uiten, aanslaan, opzeggen, praaien, een rede houden;
USER: spreekt, zegt, spreken, praat
GT
GD
C
H
L
M
O
specific
/spəˈsɪf.ɪk/ = ADJECTIVE: specifiek, bepaald, eigen, bijzonder, soortelijk, eigenaardig, soort-;
NOUN: specifiek middel;
USER: specifiek, bepaald, specifieke, bepaalde, bijzondere
GT
GD
C
H
L
M
O
specifically
/spəˈsɪf.ɪ.kəl.i/ = USER: specifiek, speciaal, bijzonder, name, met name
GT
GD
C
H
L
M
O
spend
/spend/ = VERB: besteden, uitgeven, verspillen, verkwisten;
USER: besteden, brengen, doorbrengen, te brengen, te besteden
GT
GD
C
H
L
M
O
spin
/spɪn/ = VERB: spinnen, doen draaien;
NOUN: rit, toertje;
USER: spinnen, draaien, draai, centrifugeren
GT
GD
C
H
L
M
O
spoke
/spəʊk/ = NOUN: spaak, sport;
USER: spaak, sprak, spraken, gevoerd door, gesproken
GT
GD
C
H
L
M
O
spot
/spɒt/ = NOUN: plek, plaats, oord, ruimte, lokaliteit;
VERB: vlekken;
USER: plek, plaats, ter plaatse, plaatse, spot
GT
GD
C
H
L
M
O
spots
/spɒt/ = NOUN: plek, plaats, oord, ruimte, lokaliteit;
USER: vlekken, plekken, spots, plekjes, plaatsen
GT
GD
C
H
L
M
O
stages
/steɪdʒ/ = NOUN: stadium, podium, etappe, toneel, graad, schouwtoneel, pleisterplaats, rustpunt;
VERB: opvoeren, tentoonstellen;
USER: stadia, fasen, etappes, fases, podia
GT
GD
C
H
L
M
O
stagnated
= VERB: stagneren, stilstaan, stremmen;
USER: stagneerde, gestagneerd, stagneerden, stagneert, stagneerde de,
GT
GD
C
H
L
M
O
stands
/stænd/ = NOUN: stand, tribune, stelling, positie, standplaats, keet, stel, kraam;
VERB: staan, gaan staan, liggen, stilstaan;
USER: staat, stands, ligt, bevindt zich, bevindt
GT
GD
C
H
L
M
O
start
/stɑːt/ = NOUN: begin, aanvang, voorsprong, afrit, afrij, verschrikking;
VERB: beginnen, starten, vertrekken, aanzetten, opschrikken, aan de gang maken;
USER: starten, beginnen, begin, start, te beginnen
GT
GD
C
H
L
M
O
started
/stɑːt/ = VERB: beginnen, starten, vertrekken, aanzetten, opschrikken, aan de gang maken;
USER: gestart, begonnen, begon, begonnen met, startte
GT
GD
C
H
L
M
O
starting
/stɑːt/ = VERB: beginnen, starten, vertrekken, aanzetten, opschrikken, aan de gang maken;
USER: starten, beginnend, start, beginnen, begint
GT
GD
C
H
L
M
O
starts
/stɑːt/ = NOUN: begin, aanvang, voorsprong, afrit, afrij, verschrikking;
VERB: beginnen, starten, vertrekken, aanzetten, opschrikken, aan de gang maken;
USER: begint, start, gestart, vanaf, gaat
GT
GD
C
H
L
M
O
steal
/stiːl/ = VERB: stelen, sluipen;
NOUN: diefstal, dieverij, gestolene, zwendel;
USER: stelen, te stelen, steel, stelen van, steelt
GT
GD
C
H
L
M
O
steps
/step/ = NOUN: stappen, stoep, trapladder, promotie;
USER: stappen, maatregelen, werk, stappen uit, stap
GT
GD
C
H
L
M
O
stick
/stɪk/ = NOUN: stok, stokje, pijp;
VERB: plakken, kleven, blijven, steken, hangen, vastkleven, volhouden, klemmen, aanplakken, aanhangen;
USER: stok, plakken, steken, kleven, houden
GT
GD
C
H
L
M
O
still
/stɪl/ = ADVERB: nog, toch, nog altijd, maar toch;
ADJECTIVE: stil, kalm;
VERB: stillen, distilleren, kalmeren, tot bedaren brengen;
NOUN: distilleertoestel, distilleerderij;
USER: nog, toch, nog altijd, nog steeds, steeds
GT
GD
C
H
L
M
O
store
/stɔːr/ = NOUN: winkel, opslagplaats, magazijn, voorraad;
VERB: opslaan, bergen, opbergen, binnenhalen, provianteren;
USER: slaan, opslaan, bewaren, te slaan, bewaar
GT
GD
C
H
L
M
O
storing
/stɔːr/ = VERB: opslaan, bergen, opbergen, binnenhalen, provianteren;
USER: opslaan, het opslaan, opslag, het opslaan van, slaan
GT
GD
C
H
L
M
O
strong
/strɒŋ/ = ADJECTIVE: sterk, krachtig, zwaar, hecht, geducht, straf, fiks;
ADVERB: sterk, geducht, straf, fiks;
USER: sterk, sterke, een sterke, krachtige, strong
GT
GD
C
H
L
M
O
structured
/ˈstrʌk.tʃəd/ = NOUN: strijkinstrumenten, strijkorkest;
USER: gestructureerde, gestructureerd, structured, structuur, structurele
GT
GD
C
H
L
M
O
stuck
/stʌk/ = VERB: plakken, kleven, blijven, steken, hangen, vastkleven, volhouden, klemmen, aanplakken, aanhangen;
USER: geplakt, vast, stuck, vastzitten, stak
GT
GD
C
H
L
M
O
stuff
/stʌf/ = VERB: spullen, farceren, opzetten, volstoppen, gulzig eten;
NOUN: spul, stof, goedje, goed;
USER: spullen, spul, dingen, materiaal, stuff
GT
GD
C
H
L
M
O
styles
/staɪl/ = NOUN: stijl, trant, stylus;
USER: stijlen, styles, modellen, groottes, stijlen De
GT
GD
C
H
L
M
O
subsequently
/ˈsʌb.sɪ.kwənt/ = NOUN: abonnement, inschrijving, contributie, onderschrift;
USER: vervolgens, nadien, daarna, naderhand, later
GT
GD
C
H
L
M
O
subtitles
/ˈsʌbˌtaɪ.tl̩/ = NOUN: subtitel;
USER: ondertitels, ondertiteling, subtitles, ondertiteld, film
GT
GD
C
H
L
M
O
such
/sʌtʃ/ = ADJECTIVE: dergelijk, zulk, dusdanig, zulk een, zo een, zodanig zo;
PRONOUN: zij, zulks, dezelfde, degenen, dezulke;
USER: dergelijk, zulk, zoals, dergelijke, deze
GT
GD
C
H
L
M
O
support
/səˈpɔːt/ = VERB: ondersteunen, steunen, onderhouden, schragen, stutten, dulden, verdragen;
NOUN: ondersteuning, steun, ondersteunen, onderhoud, houvast, ruggesteun;
USER: ondersteunen, steunen, ondersteuning, steun, ondersteuning van
GT
GD
C
H
L
M
O
sure
/ʃɔːr/ = ADJECTIVE: zeker, vast, ongetwijfeld, veilig, wis, betrouwbaar, gewis, stellig;
ADVERB: zeker, vast, ongetwijfeld, veilig, betrouwbaar, gewis, stellig;
USER: zeker, ervoor, ervoor dat, dat, zorgen
GT
GD
C
H
L
M
O
surely
/ˈʃɔː.li/ = ADVERB: zeker, toch, wel, stellig, immers, veilig;
USER: zeker, toch, ongetwijfeld, wel, stellig
GT
GD
C
H
L
M
O
surprise
/səˈpraɪz/ = NOUN: verrassing, verwondering, overrompeling, verbaasdheid;
VERB: verrassen, verbazen, verwonderen, overrompelen, betrappen, snappen;
USER: verrassing, verbazing, surprise, verrast, verrassen
GT
GD
C
H
L
M
O
surprising
/səˈpraɪ.zɪŋ/ = ADJECTIVE: verrassend, verwonderlijk;
USER: verrassend, verwonderlijk, verrassende, verbazingwekkend, vreemd
GT
GD
C
H
L
M
O
swipe
/swaɪp/ = NOUN: slag, wip;
VERB: slaan;
USER: wip, slag, vegen, swipe, veeg
GT
GD
C
H
L
M
O
switch
/swɪtʃ/ = NOUN: schakelaar, knopje, spitsroede, roede, gard, stokje, lichtknopje, karwats, rijsje, stroomwisselaar;
VERB: omschakelen, slaan, uitdraaien, ranselen;
USER: schakelaar, omschakelen, schakelen, schakel, overschakelen
GT
GD
C
H
L
M
O
system
/ˈsɪs.təm/ = NOUN: systeem, stelsel, bestel, gestel;
USER: systeem, stelsel, het systeem, systeem van
GT
GD
C
H
L
M
O
systems
/ˈsɪs.təm/ = NOUN: systeem, stelsel, bestel, gestel;
USER: systemen, systeem, systemen voor, stelsels
GT
GD
C
H
L
M
O
t
/tiː/ = USER: t, van T, De T
GT
GD
C
H
L
M
O
tag
/tæɡ/ = NOUN: label, etiket, aanhangsel, naam, lus, uiteinde, aanhaling, kenteken;
VERB: etiketteren, aftikken, aaneenrijgen, samenflansen;
USER: label, tag, markering
GT
GD
C
H
L
M
O
take
/teɪk/ = VERB: nemen, innemen, treffen, worden, meenemen, aannemen, krijgen, in beslag nemen, pakken, opnemen, overnemen, trekken, gebruiken, aanvaarden, afnemen, vangen, accepteren, opvatten, beschouwen, medenemen, waarnemen, behalen, begrijpen, bemachtigen, inwinnen, overbrengen, in behandeling nemen, succes hebben, betrappen, bezielen, kopen;
NOUN: opname, vangst, ontvangst, recette;
USER: nemen, te nemen, neem, neemt, duren
GT
GD
C
H
L
M
O
taking
/tāk/ = NOUN: het nemen, vangst, inneming, opgewonden toestand, zenuwachtigheid;
ADJECTIVE: boeiend, aantrekkelijk, pakkend, besmettelijk;
USER: het nemen, nemen, rekening, nemen van, het nemen van
GT
GD
C
H
L
M
O
talk
/tɔːk/ = VERB: praten, spreken, spreken over;
NOUN: gesprek, gepraat, bespreking, praatjes, gerucht, onderhoud;
USER: praten, spreken, praat, smaak, te praten
GT
GD
C
H
L
M
O
talked
/tɔːk/ = VERB: praten, spreken, spreken over;
USER: sprak, gesproken, praatten, praatte, spraken
GT
GD
C
H
L
M
O
talking
/ˈtɔː.kɪŋ.tuː/ = NOUN: gepraat, praat, standje;
ADJECTIVE: pratend, sprekend;
USER: praat, pratend, sprekend, gepraat, praten
GT
GD
C
H
L
M
O
talks
/tɔːk/ = VERB: praten, spreken, spreken over;
NOUN: gesprek, gepraat, bespreking, praatjes, gerucht, onderhoud;
USER: gesprekken, besprekingen, praat, spreekt, onderhandelingen
GT
GD
C
H
L
M
O
tap
/tæp/ = NOUN: tik, kraan, tap, tikje, spon, gelagkamer;
VERB: tikken, tappen, aanboren, aftappen, aansteken, kraan slaan in;
USER: tik, tikken, tap, tikt, tik op
GT
GD
C
H
L
M
O
tapping
/tap/ = NOUN: aftakking;
USER: tikken, tappen, te tikken, aanboren, tikken op
GT
GD
C
H
L
M
O
tax
/tæks/ = NOUN: belasting, rijksbelasting, schatting, proef;
VERB: belasten, berekenen, aanslaan, taxeren, beschuldigen, vaststellen, op de proef stellen, beslag leggen op, veel vergen van;
USER: belasting, fiscale, belastingen, fiscaal, BTW
GT
GD
C
H
L
M
O
tea
/tiː/ = NOUN: thee, theemaaltijd, sterke drank;
VERB: thee drinken, op thee onthalen;
USER: thee, koffie, tea
GT
GD
C
H
L
M
O
team
/tēm/ = NOUN: team, ploeg, elftal, equipe, span, werkgroep, toom, vlucht, bediening;
VERB: samenwerken, aanspannen;
USER: team, ploeg, team van, het team
GT
GD
C
H
L
M
O
teams
/tēm/ = NOUN: team, ploeg, elftal, equipe, span, werkgroep, toom, vlucht, bediening;
VERB: samenwerken, aanspannen;
USER: teams, Ploegen, Akties Teams, team, teams van
GT
GD
C
H
L
M
O
technical
/ˈtek.nɪ.kəl/ = ADJECTIVE: technisch, vaktechnisch;
USER: technisch, technische, de technische, techniek
GT
GD
C
H
L
M
O
technology
/tekˈnɒl.ə.dʒi/ = NOUN: technologie;
USER: technologie, techniek, technologische, technologieën
GT
GD
C
H
L
M
O
telegram
/ˈtel.ɪ.ɡræm/ = NOUN: telegram;
USER: telegram, per telegram, telegram worden, telegrammen
GT
GD
C
H
L
M
O
tell
/tel/ = VERB: vertellen, zeggen, verhalen, herkennen, onderscheiden, tellen, opgeven, bevelen, pleiten, onderrichten, klikken, overbrieven, effect geven;
USER: vertellen, zeggen, vertel, te vertellen, zeg
GT
GD
C
H
L
M
O
tend
/tend/ = VERB: leiden, hoeden, streven, zorgen voor, verplegen, bedienen, zich uitstrekken, oppassen, zich richten;
USER: neiging, de neiging, hebben de neiging, neigen, geneigd
GT
GD
C
H
L
M
O
tends
/tend/ = VERB: leiden, hoeden, streven, zorgen voor, verplegen, bedienen, zich uitstrekken, oppassen, zich richten;
USER: neigt, neiging, de neiging, heeft de neiging, vaak
GT
GD
C
H
L
M
O
term
/tɜːm/ = NOUN: termijn, term, uitdrukking, periode, woord, trimester, kwartaal, zittingstijd, grens, betaaldag;
VERB: noemen;
USER: termijn, term, termijnverhuur, begrip, looptijd
GT
GD
C
H
L
M
O
terms
/tɜːm/ = NOUN: voorwaarde, verstandhouding, conditie;
USER: termen, voorwaarden, begrippen, algemene, gebied
GT
GD
C
H
L
M
O
terrific
/təˈrɪf.ɪk/ = ADJECTIVE: verschrikkelijk, ontzettend, schrikwekkend;
USER: verschrikkelijk, geweldig, geweldige, terrific, fantastisch
GT
GD
C
H
L
M
O
test
/test/ = NOUN: test, proef, toets, onderzoek, beproeving, examen, keuring, proefwerk;
VERB: toetsen, beproeven, proberen, keuren;
USER: test, proef, testen, toets
GT
GD
C
H
L
M
O
testing
/ˈtes.tɪŋ/ = VERB: toetsen, beproeven, proberen, keuren, op de proef stellen, attesteren;
USER: testen, testing, test, het testen, tests
GT
GD
C
H
L
M
O
text
/tekst/ = NOUN: tekst, onderwerp;
USER: tekst, text, teksten, de tekst
GT
GD
C
H
L
M
O
texts
/tekst/ = NOUN: tekst, onderwerp;
USER: teksten, tekst, maken teksten
GT
GD
C
H
L
M
O
than
/ðæn/ = CONJUNCTION: dan;
USER: dan, is dan, dan de, zijn dan
GT
GD
C
H
L
M
O
thank
/θæŋk/ = VERB: bedanken, danken, dank zeggen;
USER: bedanken, danken, dank, dankt, bedankt
GT
GD
C
H
L
M
O
thanks
/θæŋks/ = NOUN: dank, dankzegging;
USER: dank, bedankt, dankzij, door, Thanks
GT
GD
C
H
L
M
O
that
/ðæt/ = CONJUNCTION: dat, opdat;
PRONOUN: dat, die, wat, welke;
ADVERB: zo;
USER: dat, die, dat de, wat
GT
GD
C
H
L
M
O
the
/ðiː/ = ARTICLE: de, het;
USER: de, het, van de
GT
GD
C
H
L
M
O
theater
/ˈθɪə.tər/ = NOUN: theater, toneel, schouwburg, schouwtoneel, aula, operatiezaal, front, dramatisch kunst;
USER: theater, toneel, vinden, het theater
GT
GD
C
H
L
M
O
theaters
/ˈθɪə.tər/ = NOUN: theater, toneel, schouwburg, schouwtoneel, aula, operatiezaal, front, dramatisch kunst;
USER: theaters, festival, theater, theaters van
GT
GD
C
H
L
M
O
theatre
/ˈθɪə.tər/ = VERB: dekken;
USER: theater, toneel, vinden, het theater
GT
GD
C
H
L
M
O
their
/ðeər/ = PRONOUN: hun, haar;
USER: hun, de, van hun, het, zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
them
/ðem/ = PRONOUN: hen, ze, hun, zich, haar;
USER: hen, ze, deze, te, hun
GT
GD
C
H
L
M
O
then
/ðen/ = ADVERB: dan, vervolgens, daarna, toen, daarop, verder, toch, ergo, bovendien;
CONJUNCTION: dus, ook weer;
USER: dan, vervolgens, daarna, toen, dan is
GT
GD
C
H
L
M
O
there
/ðeər/ = ADVERB: er, daar, aldaar, daarin, daarheen, vandaar, daarginds, ginds, derwaarts;
USER: er, daar, is er, zijn er, zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
these
/ðiːz/ = PRONOUN: deze, die;
USER: deze, die, dit, van deze, volgende
GT
GD
C
H
L
M
O
they
/ðeɪ/ = PRONOUN: ze, zij, men;
USER: zij, ze, deze, dat ze, die
GT
GD
C
H
L
M
O
thing
/θɪŋ/ = NOUN: ding, voorwerp, zaakje, schepsel;
USER: ding, wat, zaak, iets, dingen
GT
GD
C
H
L
M
O
things
/θɪŋ/ = NOUN: spullen, bullen;
USER: spullen, dingen, dingen die er, dingen die, zaken
GT
GD
C
H
L
M
O
think
/θɪŋk/ = VERB: denken, bedenken, menen, geloven, achten, overdenken, van mening zijn, zich voorstellen, zich herinneren, van plan zijn;
NOUN: gedachte, nadenking;
USER: denken, denk, denk dat, dat, denkt
GT
GD
C
H
L
M
O
thinking
/ˈθɪŋ.kɪŋ/ = NOUN: het denken;
ADJECTIVE: nadenkend;
USER: het denken, denken, denkt, te denken, denk
GT
GD
C
H
L
M
O
third
/θɜːd/ = USER: third-, third, derde, terts, zestigste deel van seconde;
ADJECTIVE: derde;
USER: derde, van derde, de derde, derden
GT
GD
C
H
L
M
O
thirteen
/θɜːˈtiːn/ = USER: thirteen-, thirteen, dertiental;
USER: dertien, dertienjarige, dertiental
GT
GD
C
H
L
M
O
this
/ðɪs/ = PRONOUN: dit, deze;
USER: deze, dit, dit een, van dit, de
GT
GD
C
H
L
M
O
those
/ðəʊz/ = PRONOUN: die, degenen, zij, dat, datgene;
USER: die, degenen, deze, de, die welke
GT
GD
C
H
L
M
O
thought
/θɔːt/ = NOUN: gedachte, het denken, idee, oordeel, denkvermogen, overweging, overleg, inval;
USER: gedachte, dacht dat, dacht, gedacht, vonden
GT
GD
C
H
L
M
O
thousand
/ˈθaʊ.zənd/ = USER: thousand-, thousand, duizendtal, duizendje;
USER: duizend, duizenden, duizendtal
GT
GD
C
H
L
M
O
three
/θriː/ = USER: three-, three, drietal, drieën;
USER: drie, de drie, drietal
GT
GD
C
H
L
M
O
through
/θruː/ = ADVERB: door, doorheen, uit, helemaal, tot het einde toe;
PREPOSITION: door, via, doorheen, door bemiddeling van, per;
ADJECTIVE: doorgaand;
USER: door, via, doorheen, door middel, door middel van
GT
GD
C
H
L
M
O
thunder
/ˈθʌn.dər/ = NOUN: donder, donderslag, bliksem;
VERB: donderen, bulderen, daveren, hard uitroepen;
USER: donder, thunder, onweer, de donder, donderslag
GT
GD
C
H
L
M
O
ticket
/ˈtɪk.ɪt/ = NOUN: ticket, kaartje, biljet, bon, plaatsbewijs, stembiljet, loterijbriefje, visitekaartje, prijsetiket, ontslagbriefje, diploma;
VERB: prijzen, van een etiket voorzien, van kaartje voorzien;
USER: ticket, kaartje, tickets, kaartjes, en tickets
GT
GD
C
H
L
M
O
ticketing
/ˈtikit/ = USER: ticketing, kaartverkoop, ticketverkoop, een ticketservice, tickets,
GT
GD
C
H
L
M
O
tickets
/ˈtɪk.ɪt/ = NOUN: ticket, kaartje, biljet, bon, plaatsbewijs, stembiljet, loterijbriefje, visitekaartje, prijsetiket, ontslagbriefje, diploma;
VERB: prijzen, van een etiket voorzien, van kaartje voorzien;
USER: tickets, kaartjes, kaarten, kopen, Autoverhuur
GT
GD
C
H
L
M
O
til
/tɪl/ = NOUN: sesamzaad
GT
GD
C
H
L
M
O
time
/taɪm/ = NOUN: tijd, keer, periode, termijn, maal, duur, tempo, maat, gelegenheid, stond;
VERB: regelen, controleren;
USER: tijd, keer, moment, de tijd, tijdstip
GT
GD
C
H
L
M
O
tiny
/ˈtaɪ.ni/ = ADJECTIVE: minuscuul, zeer klein, miniem, minuskuul;
NOUN: kleintje;
USER: minuscuul, miniem, kleine, klein, uiterst kleine
GT
GD
C
H
L
M
O
to
/tuː/ = PREPOSITION: om, aan, naar, tot, voor-, bij, om te, ter, tegen, toe, tot aan, tot op, naar toe, to-, to;
USER: naar, aan, te, tot, om
GT
GD
C
H
L
M
O
today
/təˈdeɪ/ = ADVERB: vandaag, tegenwoordig, heden, op de huidige dag;
NOUN: heden, dag van vandaag;
USER: vandaag, om, vandaag de dag, huidige, vandaag nog
GT
GD
C
H
L
M
O
toe
/təʊ/ = NOUN: teen, neus, punt, voorhoef, uitsteeksel;
VERB: schoppen, met de tenen aanraken, schop geven, een teen aanzetten;
USER: teen, toe, neus, tenen
GT
GD
C
H
L
M
O
together
/təˈɡeð.ər/ = ADVERB: samen, tezamen, bij elkaar, aan elkaar, bijeen, tegelijk, aaneen, ineen, opeen, achtereen, een geheel vormend;
ADJECTIVE: saam;
USER: samen, tezamen, elkaar, bij elkaar, samen te
GT
GD
C
H
L
M
O
told
/təʊld/ = VERB: vertellen, zeggen, verhalen, herkennen, onderscheiden, tellen, opgeven, bevelen, pleiten, onderrichten, klikken, overbrieven, effect geven;
USER: vertelde, verteld, zei, vertelden, horen
GT
GD
C
H
L
M
O
tone
/təʊn/ = NOUN: toon, klank, tonus, stemming, intonatie, spanning, veerkracht, geest, klemtoon;
VERB: stemmen, harmoniëren, kleurtoon geven, voordragen, zingen, rechte toon geven aan;
USER: toon, tone, klank, tonen, geluid
GT
GD
C
H
L
M
O
tonight
/təˈnaɪt/ = ADVERB: vanavond, vannacht, deze nacht, heden avond;
USER: vanavond, vannacht, avond
GT
GD
C
H
L
M
O
too
/tuː/ = ADVERB: te, ook, eveneens, evenzeer, nog wel, insgelijks;
CONJUNCTION: ook nog;
USER: ook, te, al te
GT
GD
C
H
L
M
O
took
/tʊk/ = VERB: nemen, innemen, treffen, worden, meenemen, aannemen, krijgen, in beslag nemen, pakken, opnemen, overnemen, trekken;
USER: nam, namen, duurde, vond, heeft
GT
GD
C
H
L
M
O
top
/tɒp/ = NOUN: top, topje, bovenstuk, hoofd, kruin, spits, toppunt;
ADJECTIVE: hoogst, prima, bovenst;
VERB: toppen, bedekken;
USER: top, boven, bovenkant, bovenste, hoogste
GT
GD
C
H
L
M
O
touch
/tʌtʃ/ = VERB: aanraken, toetsen, beroeren, aanroeren;
NOUN: contact, aanraking, toets, gevoel, aanslag, tast, tastzin, betasting;
USER: Raak, aanraken, raken, aanraakt, raakt
GT
GD
C
H
L
M
O
towards
/təˈwɔːdz/ = PREPOSITION: tot, tegenover, jegens, in de richting van, tegen, bij, naar toe, omtrent, voor-;
ADVERB: toe;
USER: in de richting van, jegens, tegen, tegenover, tot
GT
GD
C
H
L
M
O
track
/træk/ = VERB: volgen, nasporen, slepen, plattreden;
NOUN: spoor, baan, voetspoor, afdruk;
USER: volgen, spoor, bijhouden, sporen, te volgen
GT
GD
C
H
L
M
O
tracy
= USER: tracy, tracy van, van Tracy
GT
GD
C
H
L
M
O
trade
/treɪd/ = NOUN: handel, vak, beroep, transactie, ambacht, bedrijf, handwerk, koophandel, ruilgoederen;
VERB: handelen, ruilen, handel drijven, varen;
ADJECTIVE: handels-;
USER: handel, verhandelen, ruilen, de handel, handelen
GT
GD
C
H
L
M
O
traded
/trād/ = USER: verhandelde, verhandeld, worden verhandeld, verhandeld worden
GT
GD
C
H
L
M
O
trading
/ˈtreɪ.dɪŋ/ = NOUN: handel, het handelen, handeldrijvend;
USER: handel, trading, de handel, handel in, handelen in aandelen
GT
GD
C
H
L
M
O
trailer
/ˈtreɪ.lər/ = NOUN: aanhangwagen, caravan, volgwagen, speurder, kruipplant, speurhond;
USER: aanhangwagen, trailer, aanhanger, oplegger, caravan
GT
GD
C
H
L
M
O
train
/treɪn/ = NOUN: trein, gang, sleep, stoet, loop, gevolg;
VERB: trainen, opleiden, oefenen;
USER: trein, de trein, train, treinstation
GT
GD
C
H
L
M
O
training
/ˈtreɪ.nɪŋ/ = NOUN: opleiding, trainen;
USER: opleiding, training, opleidingen, trainingen, scholing
GT
GD
C
H
L
M
O
transact
/trænˈzækt/ = VERB: verhandelen, afdoen;
USER: verhandelen, transactie, transacties, handelen, afhandelen
GT
GD
C
H
L
M
O
transaction
/trænˈzæk.ʃən/ = NOUN: transactie, verrichting, overeenkomst, betaling, schikking, verhandeling;
USER: transactie, verrichting, transacties, transactiekosten, transaction
GT
GD
C
H
L
M
O
transactions
/trænˈzæk.ʃən/ = NOUN: transactie, verrichting, overeenkomst, betaling, schikking, verhandeling;
USER: transacties, verrichtingen, handelingen, transactie, transacties met
GT
GD
C
H
L
M
O
transform
/trænsˈfɔːm/ = VERB: transformeren, omvormen, vervormen;
USER: transformeren, te transformeren, veranderen, zetten, te zetten
GT
GD
C
H
L
M
O
transformative
/ˌtrænsˈfɔːmətɪv/ = USER: transformatieve, transformerende, transformatief, transformerend, transformative
GT
GD
C
H
L
M
O
trash
/træʃ/ = NOUN: uitschot, prullaria, prullenboel, prulwerk, vodderij;
USER: trash, prullenbak, afval, vuilnis, weggooien
GT
GD
C
H
L
M
O
travel
/ˈtræv.əl/ = NOUN: reizen, reis, slag, beweging, reisbeschrijving;
VERB: reizen, afreizen, vervoeren, zich verplaatsen, zich voortplanten, zich bewegen;
USER: reizen, reis, reist, te reizen, afreizen
GT
GD
C
H
L
M
O
tremendous
/trɪˈmen.dəs/ = ADJECTIVE: ontzettend, verschrikkelijk, vreselijk;
USER: enorme, enorm, een enorme, geweldige, geweldig
GT
GD
C
H
L
M
O
trick
/trɪk/ = NOUN: truc, slag, kunstje, kunstgreep, hebbelijkheid;
VERB: bedriegen, bedotten;
USER: truc, trick, de truc, trucje, slag
GT
GD
C
H
L
M
O
trust
/trʌst/ = NOUN: vertrouwen, trust, stichting, hoop, krediet;
VERB: vertrouwen, hopen, geloven, toevertrouwen, krediet geven, borgen;
USER: vertrouwen, vertrouw, vertrouwt, vertrouwen op, vertrouwen in
GT
GD
C
H
L
M
O
try
/traɪ/ = VERB: proberen, trachten, uitproberen, streven, testen, pogen, vermoeien, ziuveren;
NOUN: poging;
USER: proberen, probeer, te proberen, probeert, probeer dan
GT
GD
C
H
L
M
O
tues
/tʌk/ = USER: din, Di, tues, dins, din.
GT
GD
C
H
L
M
O
turing
= USER: turing, turering, rering, structurering, turing van
GT
GD
C
H
L
M
O
turn
/tɜːn/ = VERB: draaien, wenden, veranderen, omdraaien, omzetten, toekeren, afwenden;
NOUN: beurt, draai, bocht, wending, verandering;
USER: draaien, draai, beurt, wenden, schakelen
GT
GD
C
H
L
M
O
tweak
/twiːk/ = NOUN: kneep;
VERB: plukken;
USER: tweak, tweaken, aanpassen, te tweaken, knijpen
GT
GD
C
H
L
M
O
tweets
/twiːt/ = NOUN: gekwetter, getjilp;
USER: tweets, tweets Het, tjirpt, mail deze, tweets te
GT
GD
C
H
L
M
O
twenty
/ˈtwen.ti/ = USER: twenty-, twenty, twintigtal;
USER: twintig, twintigtal, eenentwintig
GT
GD
C
H
L
M
O
two
/tuː/ = USER: two-, two, twee, tweetal;
USER: twee, beide
GT
GD
C
H
L
M
O
type
/taɪp/ = NOUN: type, lettertype, zinnebeeld, drukletter, zetsel, voorbeeld, staaltje;
VERB: typen, tikken, symboliseren, voorbeeld zijn van;
USER: type, soort, het type, vorm, aard
GT
GD
C
H
L
M
O
types
/taɪp/ = NOUN: type, lettertype, zinnebeeld, drukletter, zetsel, voorbeeld, staaltje;
VERB: typen, tikken, symboliseren, voorbeeld zijn van;
USER: soorten, types, typen, vormen, type
GT
GD
C
H
L
M
O
uber
/ˈo͞obər/ = USER: uber, Über, van Uber,
GT
GD
C
H
L
M
O
ui
= USER: ui, gebruikersinterface, de gebruikersinterface, user interface,
GT
GD
C
H
L
M
O
ultimately
/ˈʌl.tɪ.mət.li/ = ADVERB: tenslotte, eindelijk, ten laatste, per saldo;
USER: tenslotte, eindelijk, uiteindelijk, uiteindelijke, uiteindelijk de
GT
GD
C
H
L
M
O
underlying
/ˌəndərˈlī/ = ADJECTIVE: dieper liggend;
USER: onderliggende, die ten grondslag liggen, ten grondslag liggen, grondslag liggen, de onderliggende
GT
GD
C
H
L
M
O
underneath
/ˌʌn.dəˈniːθ/ = ADVERB: onder, beneden, daarbeneden;
PREPOSITION: onder, beneden;
NOUN: benedenkant;
USER: onder, onderaan, eronder, daaronder, onderkant
GT
GD
C
H
L
M
O
understand
/ˌʌn.dəˈstænd/ = VERB: begrijpen, verstaan, beseffen, bevatten, opvatten, vernemen, nemen;
USER: begrijpen, te begrijpen, begrijp, begrijpt, inzicht
GT
GD
C
H
L
M
O
unfortunately
/ˌənˈfôrCHənətlē/ = ADVERB: helaas, jammer genoeg, jammer, ongelukkig;
USER: helaas, jammer genoeg, nog, Er zijn helaas, helaas is
GT
GD
C
H
L
M
O
unique
/jʊˈniːk/ = ADJECTIVE: uniek, enig, ongeëvenaard;
NOUN: unicum;
USER: uniek, unieke, unique, een unieke
GT
GD
C
H
L
M
O
universal
/ˌyo͞onəˈvərsəl/ = ADJECTIVE: universeel, algemeen, alzijdig;
NOUN: algemeen begrip, algemene stelling;
USER: universeel, universele, Universal, de universele, algemene
GT
GD
C
H
L
M
O
unlike
/ʌnˈlaɪk/ = ADJECTIVE: anders, verschillend, niet gelijkend;
USER: anders, tegenstelling tot, in tegenstelling tot, tegenstelling, in tegenstelling
GT
GD
C
H
L
M
O
unpredictability
/ˌʌn.prɪˈdɪk.tə.bl̩/ = USER: onvoorspelbaarheid, onvoorspelbare, onvoorspelbaar, de onvoorspelbaarheid
GT
GD
C
H
L
M
O
until
/ənˈtɪl/ = PREPOSITION: tot, binnen, voor-;
CONJUNCTION: tot, totdat;
USER: totdat, tot, tot en, tot en met, m
GT
GD
C
H
L
M
O
unveil
/ʌnˈveɪl/ = VERB: onthullen, ontsluieren, aan het licht brengen;
USER: onthullen, ontsluieren, te onthullen, onthult, onthuld
GT
GD
C
H
L
M
O
up
/ʌp/ = ADVERB: omhoog, op, naar boven, overeind, opwaarts, de hoogte in, in de hoogte;
PREPOSITION: op;
VERB: opstaan, opnemen, opspringen;
ADJECTIVE: naar de stad;
USER: omhoog, naar boven, op, up, tot
GT
GD
C
H
L
M
O
update
/ʌpˈdeɪt/ = VERB: moderniseren;
USER: bijwerken, updaten, actualiseren, werken, bijwerken van
GT
GD
C
H
L
M
O
upon
/əˈpɒn/ = PREPOSITION: op, bij, aan;
USER: op, bij, aan, na, upon
GT
GD
C
H
L
M
O
us
/ʌs/ = PRONOUN: ons, aan ons;
USER: ons, met ons, ons op, we, met ons op
GT
GD
C
H
L
M
O
use
/juːz/ = VERB: gebruiken, gebruik maken van, benutten, aanwenden, behandelen;
NOUN: gebruik, toepassing, nut, aanwending, ritueel;
USER: gebruiken, gebruik, gebruik maken van, te gebruiken, gebruikt
GT
GD
C
H
L
M
O
used
/juːst/ = ADJECTIVE: gebruikt, afgewerkt;
USER: gebruikt, gebruikte, tweedehands, gebruik, toegepast
GT
GD
C
H
L
M
O
user
/ˈjuː.zər/ = NOUN: gebruiker;
USER: gebruiker, gebruikers, user, gebruiksaanwijzing, gebruikersbeoordelingen
GT
GD
C
H
L
M
O
users
/ˈjuː.zər/ = NOUN: gebruiker;
USER: gebruikers, gebruiker, gebruikers Gebruiker, de gebruikers, gebruikers van
GT
GD
C
H
L
M
O
using
/juːz/ = NOUN: gebruik;
USER: gebruik, met, met behulp, met behulp van, gebruik van
GT
GD
C
H
L
M
O
valley
/ˈvæl.i/ = NOUN: vallei, dal, goot;
USER: dal, vallei, vallei van, valley, dal.
GT
GD
C
H
L
M
O
valuable
/ˈvæl.jʊ.bl̩/ = ADJECTIVE: waardevol, kostbaar, waardeerbaar;
NOUN: waarde, kostbaarheid;
USER: waardevol, waardevolle, kostbare, waarde, belangrijke
GT
GD
C
H
L
M
O
variant
/ˈveə.ri.ənt/ = NOUN: variant;
ADJECTIVE: afwijkend, verschillend, ander;
USER: variant, variante, varianten, variant van
GT
GD
C
H
L
M
O
variants
/ˈveə.ri.ənt/ = NOUN: variant;
USER: varianten, varianten van
GT
GD
C
H
L
M
O
various
/ˈveə.ri.əs/ = ADJECTIVE: divers, verschillend, afwisselend, menigvuldig, menigvoudig;
USER: divers, verschillende, diverse, de verschillende, verscheidene
GT
GD
C
H
L
M
O
ve
GT
GD
C
H
L
M
O
versa
/ˌvaɪsˈvɜː.sə/ = USER: versa, andersom
GT
GD
C
H
L
M
O
versus
/ˈvɜː.səs/ = PREPOSITION: tegen;
USER: tegen, versus, tegenover, ten opzichte, ten opzichte van
GT
GD
C
H
L
M
O
very
/ˈver.i/ = ADJECTIVE: zeer, heel, bijzonder, echt;
ADVERB: zeer, erg, heel, hoogst, bijster;
USER: zeer, heel, erg, very, bijzonder
GT
GD
C
H
L
M
O
via
/ˈvaɪə/ = PREPOSITION: via, over;
NOUN: weg, exemplaar;
USER: via, via de, door, via een, over
GT
GD
C
H
L
M
O
vice
/vaɪs/ = ADJECTIVE: vice, gebrek, onder, vervangend;
PREPOSITION: vice, in plaats van;
NOUN: ondeugd, bankschroef, schroef;
VERB: vastklemmen, vastzetten;
USER: vice, ondeugd, Ondervoorzitter, de vice
GT
GD
C
H
L
M
O
video
/ˈvɪd.i.əʊ/ = NOUN: video;
ADJECTIVE: video-
GT
GD
C
H
L
M
O
vignettes
/vɪˈnjet/ = NOUN: vignet;
USER: vignetten, vignettes, van vignetten, de vignetten, vignet,
GT
GD
C
H
L
M
O
virtual
/ˈvɜː.tju.əl/ = ADJECTIVE: virtueel, feitelijk;
USER: virtueel, virtuele, Virtual, feitelijk
GT
GD
C
H
L
M
O
vocabulary
/vəˈkæb.jʊ.lər.i/ = NOUN: woordenschat, vocabulaire, woordenboek;
USER: woordenschat, vocabulaire, woordenlijst, Woordenschatoefeningen, vocabularium
GT
GD
C
H
L
M
O
voice
/vɔɪs/ = NOUN: stem, spraak, geluid, inspraak, vorm;
VERB: uiten, stemmen, vertolken, uitdrukking geven aan;
USER: stem, spraak, voice, gesproken
GT
GD
C
H
L
M
O
vp
/ˌviːˈpiː/ = USER: vp, VV, vicevoorzitter
GT
GD
C
H
L
M
O
vs
= USER: vs, versus
GT
GD
C
H
L
M
O
wait
/weɪt/ = VERB: wachten, afwachten, wachten op, wachten met, bedienen, staan te wachten, serveren;
NOUN: wachttijd, het wachten, pauze, oponthoud, rust;
USER: wachten, wacht, te wachten, wait, geduld aub
GT
GD
C
H
L
M
O
walk
/wɔːk/ = VERB: lopen, wandelen, gaan, stappen, bewandelen, betreden, laten lopen;
NOUN: wandeling, loop, gang, wijk, sfeer;
USER: lopen, wandelen, wandeling, loop, loopt
GT
GD
C
H
L
M
O
walking
/ˈwɔː.kɪŋ/ = ADJECTIVE: wandelend;
USER: wandelen, lopen, walking, het lopen, loopt
GT
GD
C
H
L
M
O
walsall
= USER: Walsall, in Walsall, van Walsall,
GT
GD
C
H
L
M
O
wanna
/ˈwɒn.ə/ = USER: wanna, wil, wil je, wilt, willen
GT
GD
C
H
L
M
O
want
/wɒnt/ = VERB: willen, wensen, verlangen, nodig hebben, missen;
NOUN: wens, zin, gebrek, behoefte, gemis, nood, lust;
USER: willen, wilt, wil, wenst, gewenste
GT
GD
C
H
L
M
O
wanted
/ˈwɒn.tɪd/ = ADJECTIVE: gevraagd, gezocht;
USER: gezocht, wilde, wilden, wou, willen
GT
GD
C
H
L
M
O
wanting
/ˈwɒn.tɪŋ/ = ADJECTIVE: ontbrekend;
USER: willen, te willen, wil, die willen, wilde
GT
GD
C
H
L
M
O
wants
/wɒnt/ = VERB: willen, wensen, verlangen, nodig hebben, missen;
NOUN: wens, zin, gebrek, behoefte, gemis, nood, lust;
USER: wil, wil dat, wenst, willen
GT
GD
C
H
L
M
O
was
/wɒz/ = USER: was, werd, is, was het
GT
GD
C
H
L
M
O
watch
/wɒtʃ/ = NOUN: horloge, wacht, toezicht, nachtwake, waakzaamheid, polshorloge, wachter, zakuurwerk, waarneming;
VERB: kijken naar, waken, uitkijken, volgen, letten op, bewaken, gadeslaan, bespieden, hoeden, waakzaam zijn, beloeren, nagaan, wakker blijven, op zijn hoede zijn, naogen, op wacht staan, in het oog houden;
USER: horloge, kijken naar, waken, letten op, kijken
GT
GD
C
H
L
M
O
way
/weɪ/ = NOUN: manier, wijze, weg, middel, kant, richting, gang, pad, baan, zij, vaart, wijs, handelwijze, gebruik, zijde, gewoonte, stapel, toestand, afstand, usance, aanwensel, uso, usantie, eigenaardigheid;
USER: manier, weg, wijze, manier waarop, manier om
GT
GD
C
H
L
M
O
ways
/-weɪz/ = NOUN: manier, wijze, weg, middel, kant, richting, gang, pad, baan, zij, vaart, wijs, handelwijze, gebruik, zijde, gewoonte, stapel, toestand, afstand, usance, aanwensel, uso, usantie, eigenaardigheid;
USER: manieren, wegen, manier, manieren om, wijze
GT
GD
C
H
L
M
O
we
/wiː/ = PRONOUN: we, wij;
USER: wij, we, dat we, hebben we
GT
GD
C
H
L
M
O
weakened
/ˈwiː.kən/ = VERB: verzwakken, verslappen, zwak worden, aanlengen, slapper maken, verdunnen;
USER: verzwakt, verzwakte, afgezwakt, verzwakken, zwakker
GT
GD
C
H
L
M
O
weather
/ˈweð.ər/ = NOUN: weer, weersomstandigheden, weder, slecht weer, loefzijde;
VERB: doorstaan, verweren, te boven komen, schuin leggen, luchten, laveren, aan de lucht blootstellen, te boven zeilen;
USER: weer, weersomstandigheden, voor weer, het weer, weerbericht
GT
GD
C
H
L
M
O
web
/web/ = NOUN: web, weefsel, net, vlies, zwemvlies, papierrol, spinneweb, wang, koord, bindweefsel, zaagblad, baard;
VERB: weven, inweven, met een netwerk bedekken, in een netwerk verstrikken;
USER: web, internetbrowser, webpagina, website
GT
GD
C
H
L
M
O
website
/ˈweb.saɪt/ = NOUN: website;
USER: website, website van, website van het, site, de website
GT
GD
C
H
L
M
O
websites
/ˈweb.saɪt/ = NOUN: website;
USER: websites, website, sites, websites van, websites te
GT
GD
C
H
L
M
O
wedding
/ˈwed.ɪŋ/ = NOUN: bruiloft, huwelijk, bruiloftsfeest, huwelijksplechtigheid;
USER: bruiloft, huwelijk, Wedding, huwelijks, huwelijk van
GT
GD
C
H
L
M
O
week
/wiːk/ = NOUN: week;
ADJECTIVE: wekelijks;
USER: week, weken
GT
GD
C
H
L
M
O
weekday
/ˈwiːk.deɪ/ = NOUN: weekdag;
USER: weekdag, werkdag, doordeweekse, weekdagen, doordeweekse dag
GT
GD
C
H
L
M
O
weekend
/ˌwiːkˈend/ = NOUN: weekend, weekeinde, dagen van zaterdag tot maandag;
USER: weekend, weekeinde, weekendje
GT
GD
C
H
L
M
O
weight
/weɪt/ = NOUN: gewicht, wicht, last, belang, zwaarte, kracht, druk, pond, gezag, pressie;
VERB: belasten, zwaarder maken, bezwaren;
USER: gewicht, gewicht te, gewichtspercenten, gewicht van, gew
GT
GD
C
H
L
M
O
welcome
/ˈwel.kəm/ = ADJECTIVE: welkom;
VERB: verwelkomen, welkom heten, toejuichen, feestelijk inhalen, vriendelijk ontvangen;
NOUN: ontvangst, welkomst, verwelkoming;
USER: welkom, welkome, harte welkom, toegelaten, onthaal
GT
GD
C
H
L
M
O
well
/wel/ = ADJECTIVE: goed, wel, gezond, in orde;
ADVERB: goed, wel, behoorlijk;
NOUN: goede, wel, put, bron, welzijn;
USER: goed, en, ook, zowel, vormt
GT
GD
C
H
L
M
O
wells
/wel/ = NOUN: goede, wel, put, bron, welzijn, oliebron, trappenhuis, liftkoker, waterbekken;
USER: putten, wells, waterputten, putjes, bronnen
GT
GD
C
H
L
M
O
went
/went/ = VERB: gaan, lopen, vertrekken, verdwijnen, verlopen, gangbaar zijn, van stapel lopen, worden;
USER: ging, gingen, gegaan
GT
GD
C
H
L
M
O
were
/wɜːr/ = USER: waren, was, werden, zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
what
/wɒt/ = CONJUNCTION: wat, dat, hoeveel;
PRONOUN: wat, welke, welk, hetgeen, wat voor, datgene wat, dat wat, al wat, welk een;
ADJECTIVE: welke;
USER: wat, welke, hoe, waar, wat er
GT
GD
C
H
L
M
O
whatever
/wɒtˈev.ər/ = PRONOUN: wat, wat dan ook, wat ook, al wat, welke ook;
CONJUNCTION: wat ook;
ADJECTIVE: elk, welke ook;
USER: wat, wat dan ook, wat ook, ongeacht, welke
GT
GD
C
H
L
M
O
when
/wen/ = ADVERB: wanneer;
CONJUNCTION: wanneer, als, toen, waarop, terwijl, en daarop;
USER: wanneer, toen, als, bij, bij het
GT
GD
C
H
L
M
O
where
/weər/ = ADVERB: waar, waarin, waarheen;
CONJUNCTION: waar, waarheen, waarheen ook;
USER: waar, waarin, wanneer, waarbij
GT
GD
C
H
L
M
O
whether
/ˈweð.ər/ = CONJUNCTION: of, hetzij;
PRONOUN: wie van beiden, welke van twee;
USER: of, hetzij, al, vraag of, ook
GT
GD
C
H
L
M
O
which
/wɪtʃ/ = ADJECTIVE: welke, welke dan ook;
CONJUNCTION: die, dat, welke, wat, welk;
PRONOUN: die, dat, welke, wat, welk, hetgeen, wie, hetwelk;
USER: welke, die, wat, dat, welk
GT
GD
C
H
L
M
O
while
/waɪl/ = CONJUNCTION: terwijl, gedurende, staande, hoeveel;
NOUN: tijdje, wijl, poos;
PREPOSITION: tot;
USER: terwijl, tijdens, tijdens het, terwijl het
GT
GD
C
H
L
M
O
white
/waɪt/ = ADJECTIVE: wit, blank, grijs, blanco, spierwit, kleurloos;
NOUN: blanke, het wit, witte kleur, eiwit, witheid;
VERB: wit maken;
USER: wit, witte, een witte, white, wit wordt
GT
GD
C
H
L
M
O
who
/huː/ = CONJUNCTION: die, wie;
PRONOUN: die, wie;
USER: die, wie, dat
GT
GD
C
H
L
M
O
whoo
/tʊˌwɪt.tʊˈwuː/ = USER: whoo, woe
GT
GD
C
H
L
M
O
why
/waɪ/ = ADVERB: waarom, hoezo;
CONJUNCTION: waarom, hoezo;
NOUN: de reden, het waarom;
USER: waarom, Daarom, reden waarom, de reden waarom, waarom de
GT
GD
C
H
L
M
O
wife
/waɪf/ = NOUN: vrouw, echtgenote, huisvrouw, gemalin, gade, eega, wederhelft;
USER: vrouw, echtgenote, vrouw van, huisvrouw
GT
GD
C
H
L
M
O
will
/wɪl/ = VERB: zullen, willen, wensen, testeren, legateren;
NOUN: wil, testament, wens, wilskracht, willekeur, uiterste wil, verbond, laatste wil;
USER: zullen, wil, zal, u
GT
GD
C
H
L
M
O
with
/wɪð/ = PREPOSITION: met, bij, van, door, samen met;
USER: met, met een, van, bij, met de
GT
GD
C
H
L
M
O
within
/wɪˈðɪn/ = ADVERB: binnen, in huis;
PREPOSITION: binnen, in, tot op, binnen de perken van, per;
USER: binnen, in, op, onder, binnen de
GT
GD
C
H
L
M
O
women
/ˈwo͝omən/ = NOUN: vrouwen;
USER: vrouwen, vrouw, dames, vrouwelijke
GT
GD
C
H
L
M
O
word
/wɜːd/ = NOUN: woord, bericht, boodschap, wachtwoord, bevel, gerucht, motto, parool, bewoording, raad;
VERB: formuleren, uitdrukken, onder woorden brengen;
USER: woord, woorden, word
GT
GD
C
H
L
M
O
work
/wɜːk/ = VERB: werken, functioneren, laten werken, gaan, bewerken, effect hebben, bedienen, bewegen;
NOUN: werk, arbeid, werkplaats, het doen;
USER: werken, werk, te werken, werkt, het werk
GT
GD
C
H
L
M
O
workflow
/ˈwɜːk.fləʊ/ = USER: workflow, werkstroom, werkschema
GT
GD
C
H
L
M
O
workflows
/ˈwərkˌflō/ = USER: workflows, werkstromen, workflow, werkprocessen
GT
GD
C
H
L
M
O
working
/ˈwɜː.kɪŋ/ = NOUN: werking, bewerking, bedrijf, exploitatie, groeve, mijn;
ADJECTIVE: werk-, werkzaam, werkend, bruikbaar, praktisch, bedrijfs-;
USER: werkend, werkzaam, werking, werken
GT
GD
C
H
L
M
O
works
/wɜːk/ = NOUN: werken, fabriek, bedrijf, oeuvre;
USER: werken, werkt, fabriek, werkt het, helpt
GT
GD
C
H
L
M
O
would
/wʊd/ = VERB: zullen, willen, wensen, testeren, legateren;
USER: zou, zouden, zou doen
GT
GD
C
H
L
M
O
wow
/waʊ/ = NOUN: geblaf, succes, iets geweldig;
VERB: blaffen;
USER: wow, WOW HD WOW HD, HD WOW HD, wauw
GT
GD
C
H
L
M
O
wrapped
/ræpt/ = VERB: wikkelen, inpakken, omhullen, hullen, oprollen;
USER: gewikkeld, verpakt, omwikkeld, verpakte, wikkelde
GT
GD
C
H
L
M
O
wrong
/rɒŋ/ = ADJECTIVE: geschreven, schriftelijk;
USER: verkeerd, mis, fout, verkeerde, er mis
GT
GD
C
H
L
M
O
yeah
/jeə/ = USER: yeah-, yes, yeah, yea, ay, yep;
USER: ja, Yeah
GT
GD
C
H
L
M
O
year
/jɪər/ = NOUN: jaar
GT
GD
C
H
L
M
O
years
/jɪər/ = NOUN: jaar;
USER: jaren, jaar, jarige, jaar oud
GT
GD
C
H
L
M
O
yesterday
/ˈjes.tə.deɪ/ = NOUN: gisteren;
ADVERB: gisteren;
USER: gisteren, geleden, uur geleden, vandaag, minuten geleden
GT
GD
C
H
L
M
O
you
/juː/ = PRONOUN: u, je, jij, jou, jullie, gij, aan je, aan jou, gijlieden;
USER: u, je, jij, jullie, kunt
GT
GD
C
H
L
M
O
your
/jɔːr/ = PRONOUN: uw, je, jouw, van jouw;
USER: uw, je, jouw, een, de
GT
GD
C
H
L
M
O
yourself
/jɔːˈself/ = PRONOUN: jezelf, u zelf, jijzelf;
USER: jezelf, zelf, je, uzelf, je voor
1299 words